Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Bij besluit van 19 september 2006 heeft de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) een mededeling als bedoeld in artikel 4 van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur, gedaan door [appellante], buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 5 februari 2007 heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, beroep ingesteld.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Das Gupta, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ir. W.M.E. Smits en mr. K. Ulmer, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur (hierna: het Besluit), voor zover hier van belang, wordt onder producent verstaan: degene die, ongeacht de verkooptechniek in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf elektrische en elektronische apparatuur invoert in, respectievelijk uitvoert uit Nederland.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit, doet de producent binnen dertien weken nadat de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur (hierna: de Regeling) op hem van toepassing is geworden, aan de minister door middel van een daartoe door hem vast te stellen formulier mededeling over de wijze waarop uitvoering zal worden gegeven aan de in dat formulier genoemde artikelen van die regeling, voor zover die artikelen op hem van toepassing zijn.
Ingevolge het tweede lid behoeft de mededeling de instemming van de minister.
Ingevolge artikel 7 van de Regeling draagt de producent er zorg voor dat afgedankte, door hem geproduceerde apparatuur, niet zijnde afgedankte apparatuur van particuliere huishoudens, gescheiden wordt ingezameld.
2.2. De staatssecretaris heeft aan het in bezwaar gehandhaafd besluit tot buiten behandeling laten van de door [appellante] gedane mededeling ten grondslag gelegd dat [appellante] geen vestiging heeft in Nederland. Volgens de staatssecretaris kunnen alleen ondernemingen met een vestiging in Nederland producent zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, onder e, sub 3, van het Besluit. Ondernemingen zonder vestiging in Nederland hebben geen verantwoordelijkheid om te voldoen aan de verplichtingen van het Besluit en kunnen dan ook geen mededeling doen, aldus de staatssecretaris. Ten slotte stelt de staatssecretaris dat [appellante] de mededeling evenmin heeft gedaan namens haar afnemers.
2.3. [appellante] voert aan dat het Besluit geen correcte implementatie vormt van richtlijn nr. 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (hierna: de Richtlijn), nu de definitie van het begrip producent in het Besluit en daarmee de werkingssfeer van het Besluit is beperkt tot invoer in en uitvoer uit Nederland, terwijl de definitie van het begrip producent in de Richtlijn en daarmee de werkingssfeer van de Richtlijn zich uitstrekt tot invoer in en uitvoer uit een lidstaat.
Voorts betoogt [appellante] dat de staatssecretaris er ten onrechte van uitgaat dat een producent een vestiging in Nederland moet hebben om te kunnen worden aangemerkt als producent in de zin van het Besluit. Het stellen van dit vereiste is volgens [appellante] in strijd met het Besluit, de Richtlijn en artikel 28 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag), dat kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking verbiedt. Zij stelt dat buiten Nederland gevestigde importeurs of exporteurs als gevolg van de vestigingseis een concurrentienadeel ondervinden ten opzichte van in Nederland gevestigde importeurs en exporteurs, aangezien Nederlandse afnemers liever producten afnemen van een leverancier die een mededeling heeft gedaan, dan zelf een mededeling te doen. Dit concurrentienadeel kan volgens [appellante], anders dan de staatssecretaris stelt, niet worden ondervangen door namens haar afnemers een mededeling te doen, omdat zij op een zeer dynamische markt opereert en veel eenmalige leveringen doet. Zij zou hierdoor in veel gevallen een mededeling moeten doen en haar afnemers in verband daarmee om een machtiging moeten vragen, hetgeen zij onredelijk bezwarend acht. [appellante] wijst erop dat in een aantal andere lidstaten van de Europese Unie geen vestigingseis wordt gesteld.
2.3.1. De staatssecretaris stelt dat de definitie van het begrip producent in het Besluit overeenkomt met die in de Richtlijn, met dien verstande dat in het Besluit degene die invoert in of uitvoert uit Nederland als producent wordt aangemerkt, terwijl in de Richtlijn degene die invoert in of uitvoert uit een lidstaat als producent geldt. Volgens de staatssecretaris leidt deze beperking niet tot een onjuiste omzetting van de Richtlijn, aangezien de Richtlijn de lidstaat slechts verplicht tot het maken van een regeling voor het in de handel brengen in de eigen lidstaat, en is deze beperking in overleg met de Europese Commissie en de andere lidstaten van de Europese Unie geschied.
De staatssecretaris betoogt dat hij voorts het uitgangspunt hanteert dat de producent die een mededeling wenst te doen dient te beschikken over een vestiging in Nederland, ten behoeve van de gewenste duidelijkheid met betrekking tot de verplichting tot het doen van een mededeling en in het bijzonder ten behoeve van een doeltreffende handhaving. Hij stelt in dit verband dat een lidstaat alleen op zijn eigen grondgebied jurisdictie heeft om handhavend op te treden.
De staatssecretaris benadrukt dat het [appellante] vrijstaat om apparatuur in Nederland in te voeren. Dat zij geen mededeling kan doen heeft tot gevolg dat haar afnemers dat moeten doen, maar volgens de staatssecretaris kan [appellante] wel een mededeling namens hen doen. Op die manier kan volgens hem het door [appellante] gestelde concurrentienadeel worden ondervangen.
2.3.2. Aan de orde is de vraag of het Besluit en de Regeling een correcte implementatie van de Richtlijn zijn en correct worden toegepast. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).
2.3.3. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Richtlijn dragen de lidstaten er, wat afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van andere dan particuliere huishoudens betreft, zorg voor dat de producenten of derden die in hun naam handelen dergelijk afval inzamelen.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder i, sub iii, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, wordt onder producent verstaan: een ieder die ongeacht de verkooptechniek beroepsmatig elektrische en elektronische apparatuur invoert in, respectievelijk uitvoert uit een lidstaat.
2.3.4. De Afdeling leidt uit artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 3, aanhef en onder i, sub iii, van de Richtlijn af dat Nederland er, voor zover hier van belang, zorg voor moet dragen dat degenen die in Nederland elektrische en elektronische apparatuur invoeren, die apparatuur inzamelen.
Voor zover de definitie van het begrip producent in artikel 1, eerste lid, onder e, sub 3, van het Besluit is beperkt tot transacties waarbij het grondgebied van Nederland is betrokken, acht de Afdeling deze dan ook niet in strijd met de Richtlijn. Voorts is gebleken dat is beoogd met de verder gelijkluidende definitie van het begrip producent in artikel 1, eerste lid, onder e, sub 3, van het Besluit aan te sluiten bij die in artikel 3, onder i, sub iii, van de Richtlijn. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 3, aanhef en onder i, sub iii, van de Richtlijn onjuist is geïmplementeerd in artikel 7 van de Regeling in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van het Besluit.
Nu in artikel 3, onder i, sub iii, van de Richtlijn geen vestigingsvereiste is neergelegd, moet dit, gelet op het hiervoor overwogene, worden geacht evenmin in artikel 1, eerste lid, onder e, sub 3, van het Besluit te zijn begrepen. Bij de toepassing van laatstgenoemde bepaling hanteert de staatssecretaris echter het uitgangspunt dat de producent die een mededeling wenst te doen dient te beschikken over een vestiging in Nederland. Hierdoor wordt de inzamel- en mededelingsplicht van de Regeling en het Besluit toegepast op een geringere kring van producenten dan in de Regeling en het Besluit en in de Richtlijn is bepaald. Aldus worden de Regeling en het Besluit, die de Richtlijn in zoverre naar behoren uitvoeren, niet zodanig toegepast dat het met de Richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt. Gelet hierop moet het door de staatssecretaris gehanteerde vestigingsvereiste buiten toepassing blijven.
Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris [appellante], in strijd met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van het Besluit en artikel 3, aanhef en onder i, sub iii, van de Richtlijn, niet aangemerkt als degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf elektrische en elektronische apparatuur invoert in Nederland. De staatssecretaris heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de mededelingsplicht van het Besluit niet van toepassing is op [appellante]. Hij heeft voorts ten onrechte de door [appellante] gedane mededeling buiten behandeling gelaten en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 5 februari 2007 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 19 september 2006 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 februari 2007, kenmerk JZ/OVER-JZ/061314/BNE;
III. herroept het besluit van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 september 2006, kenmerk DUA0669140;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 februari 2007;
V. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat de Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellante] International GmbH onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat de Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat de Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008