Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], en anderen,
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college van burgermeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie]. Dit besluit is op 17 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante], en anderen bij brief van 28 mei 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juni 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. V.R. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.F.M. Anzion en M. Betzema, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellanten] voeren ten eerste aan dat een tweede ontwerp van het besluit niet is toegezonden aan hun gemachtigde, waardoor zij onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om zienswijzen naar voren te brengen.
2.1.1. Nu de gemachtigde van [appellanten], ondanks het feit dat hij niet rechtstreeks op de hoogte was gesteld van het tweede ontwerp van het besluit, zienswijzen over dat ontwerp naar voren heeft gebracht, valt niet in te zien op welke wijze [appellanten] in hun belangen zijn geschaad. De beroepsgrond faalt.
2.2. [appellanten] voeren verder aan dat het college in strijd met de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van stankhinder is uitgegaan van een emissiepunt buiten de huidige stal.
2.2.1. Uit het verweerschrift blijkt dat voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van stankhinder niet de brochure is gehanteerd als toetsingskader maar de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Reeds daarom faalt de beroepsgrond.
2.3. [appellanten] voeren tevens aan dat onvoldoende vast staat dat alle stankemissie uitsluitend geëmitteerd zal worden via het beoogde emissiepunt.
2.3.1. Het college wijst er in het verweerschrift op dat bij een goede werking van het ventilatiesysteem, die is verzekerd door middel van de vergunningvoorschriften, uitsluitend via het beoogde punt zal worden geëmitteerd. Er is geen grond om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. De beroepsgrond faalt.
2.4. Voorts voeren [appellanten] aan dat het college bij de beoordeling van de cumulatie van stankhinder er ten onrechte van uit is gegaan dat de cumulatieve stankhinder de waarde van n/N=1,5 - zoals deze wordt omschreven in het rapport 'Beoordeling cumulatieve stankhinder door intensieve veehouderij' van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: het rapport) - bij de woning aan de H. de Cranestraat 191 niet overschrijdt.
2.4.1. Het college wijst er in het verweerschrift op dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de omgeving van de woning, afgezien van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, geen veehouderijen aanwezig waren die een voor de toepassing van het rapport relevante stankbijdrage leveren. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Gelet hierop heeft het college terecht geconcludeerd dat bij de woning geen cumulatie van stankhinder optreedt die noopt tot het weigeren van de gevraagde vergunning. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] voeren aan dat de uitkomsten van het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit, wanneer bij het opstellen van het rapport rekenmethode I van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 is gebruikt.
Ter zitting is gebleken dat rekenmethode I niet is gebruikt. Reeds daarom faalt de beroepsgrond.
2.6. [appellanten] voeren verder aan dat in de vergunning ten onrechte geen grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode is gesteld, waardoor omwonenden niet worden beschermd tegen piekgeluiden van onder andere tractoractiviteiten.
2.6.1. De beroepsgrond faalt. Er is geen vergunning gevraagd of verleend voor tractorbewegingen in de nachtperiode en evenmin voor andere activiteiten waarbij relevante piekgeluiden kunnen optreden. Het college heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen concluderen dat het niet nodig is voor de nachtperiode grenswaarden voor het maximale geluidniveau aan de vergunning te verbinden.
2.7. Verder voeren [appellanten] aan dat bij het verladen van varkens ter plaatste van de op 145 meter afstand gelegen woning Wybuurseweg 5 niet kan worden voldaan aan de in vergunningvoorschrift 2.4 gestelde geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau van 50 dB(A) in de dagperiode. Zij wijzen erop dat uit een onderzoek van de Milieu-Inspectie Limburg "Onderzoek naar de geluidemissie van enkele agrarische bedrijven en bedrijvigheden" bij het laden van varkens op 100 meter afstand een maximaal geluidniveau van 66 dB(A) is gemeten.
2.7.1. Het college wijst er in het verweerschrift op dat uit het geluidrapport blijkt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De verwijzing naar het onderzoek van de Milieu-Inspectie Limburg is volgens het college geen reden om aan de juistheid van het geluidrapport te twijfelen, reeds omdat, anders dan in het onderzoek van de Milieu-Inspectie, zich tussen de laadplaats en de woning bebouwing bevindt die een geluidafschermende werking heeft. De Afdeling vindt geen grond voor een ander oordeel. De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellanten] voeren ten slotte aan dat in strijd met artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer geen grenswaarde voor ammoniakemissie is gesteld.
2.8.1. In artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij de voorschriften van een vergunning emissiegrenswaarden moeten worden gesteld voor stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
In artikel 8.12a, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen.
In artikel 8.12a, tweede lid, is bepaald dat wanneer voorschriften als bedoeld in het eerste lid worden gesteld in plaats van emissiegrenswaarden als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, de technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu moeten leiden.
Gezien deze bepalingen, in samenhang gelezen, hoeft geen emissiegrenswaarde te worden gesteld wanneer is voorgeschreven dat technische maatregelen die tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu leiden, moeten worden getroffen.
2.8.2. De ammoniakemissie is in dit geval begrensd met het in de vergunning vastleggen van het aantal te houden dieren en van het toe te passen stalsysteem. Daarmede zijn aan de vergunning voorschriften inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen in de zin van artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer verbonden. Nu dit tot een gelijkwaardige bescherming leidt, behoefde geen emissiegrenswaarde voor ammoniak te worden gesteld. De beroepsgrond faalt.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008