ECLI:NL:RVS:2008:BC5791

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703998/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de vergunningverlening voor veranderingen in een inrichting onder de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om de toetsing van een besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel, waarbij een verklaring is afgegeven voor veranderingen in een inrichting die reinigings- en desinfectiemiddelen produceert. De appellanten, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen deze verklaring, omdat zij van mening zijn dat de melding onvoldoende informatie bevatte en dat de gevolgen voor het milieu niet duidelijk waren. De zaak is behandeld door de Raad van State, waar de appellanten en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de melding van de vergunninghouder beoordeeld aan de hand van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, dat bepaalt onder welke voorwaarden een vergunning ook geldt voor veranderingen die niet in overeenstemming zijn met de vergunning. De Afdeling concludeert dat de melding voldoende duidelijk is en dat de veranderingen geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebrengen. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 5 maart 2008.

Uitspraak

200703998/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een inrichting voor onder meer het produceren, ontwikkelen en opslaan van reinigings- en desinfectiemiddelen en hun grondstoffen, gelegen aan de Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden gegeven.
Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, ing. M.J.M. Blankvoort en J. Koerts, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.2. [appellanten] betogen - samengevat weergegeven - dat de melding onvoldoende informatie bevat en dat onvoldoende duidelijk is op welke wijzigingen de melding betrekking heeft. Volgens hen is aldus evenzeer onduidelijk in hoeverre de wijzigingen nadelige gevolgen met zich brengen voor het milieu. [appellanten] zijn dan ook van mening dat het college de melding ten onrechte heeft geaccepteerd.
2.2.1. Op 15 september 2006 heeft [vergunninghoudster] bij het college een melding ingediend ten behoeve van een aantal veranderingen binnen haar inrichting. Op de melding zijn onder "opgaaf van de aard en de omvang van de uitbreiding of wijziging" twee elementen vermeld. Het eerste betreft het wijzigen van de werktijden, zodat de productie zal plaatsvinden gedurende 24 uur per dag, zeven dagen per week. Het tweede element heeft betrekking op de tijden waarop met heftrucks mag worden gereden. In de onderliggende vergunning is bepaald dat het werken met de heftruck van 9.00 uur tot 19.00 uur mag plaatsvinden. Evenwel was ten tijde van die vergunningverlening het ook al de bedoeling dat de heftrucks reeds vanaf 7.00 uur in werking mochten zijn. Met de melding heeft [vergunninghoudster] beoogd dit alsnog te realiseren.
2.2.2. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college met betrekking tot de melding zich op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van de productietijden noch de uitbreiding van de tijden dat met de heftrucks kan worden gewerkt tot grotere of andere nadelige gevolgen voor het milieu zullen leiden dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
In de bestreden beslissing op bezwaar heeft het college geconcludeerd dat het ook na heroverweging geen reden ziet om dit primaire besluit te herzien.
2.2.3. Wat de uitbreiding van de productietijden betreft maakt de Afdeling op uit de stukken dat die uitbreiding alleen betrekking heeft op het verpompen van vloeistoffen. In de bij de melding gevoegde akoestische rapporten is vermeld dat de met die activiteiten gepaard gaande geluidbelasting niet tot overschrijding leidt van de in de eerder verleende milieuvergunning opgenomen geluidnormen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet van de juistheid van die rapporten heeft kunnen uitgaan. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de uitbreiding van de werktijden geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich brengt.
Wat de uitbreiding van de rijtijden met de heftrucks betreft is gebleken dat reeds bij de verlening van de onderliggende milieuvergunning beoogd was [vergunninghoudster] te vergunnen dat vanaf 7.00 uur werkzaamheden met de heftrucks plaatsvinden, maar dat abusievelijk in de voorschriften een aanvangstijd van 9.00 uur is vermeld. Met de gevolgen voor het milieu van de activiteiten vanaf 7.00 uur was evenwel bij de onderliggende vergunning al rekening gehouden. Ook uit voormelde akoestische rapporten kan worden opgemaakt dat het werken met de heftrucks van 7.00 uur af niet tot overschrijding van de aan de vergunning verbonden geluidnormen zal leiden.
2.2.4. Voor zover [appellanten] betogen dat onduidelijk is welke wijzigingen met de melding zijn beoogd, nu in de beslissing op bezwaar ook gesproken wordt van een wijziging van de rijroute van de heftrucks en een geluidscherm, overweegt de Afdeling dat uit de tekst van de melding blijkt dat die daarop geen betrekking heeft. Ook ter zitting is komen vast te staan dat de rijroute of het geluidscherm geen verband houden met de veranderingen die in de melding zijn vermeld en dat uitdrukkelijk niet door [vergunninghoudster] is beoogd deze onderdeel te laten zijn van de melding.
2.2.5. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat de melding onvoldoende duidelijk is dan wel dat het college ten onrechte een verklaring heeft gegeven als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. De beroepsgronden slagen niet.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Blok
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008
428.