200707930/1 en 200707930/2.
Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Liesveld,
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Liesveld (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2007.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2007, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door C. Benschop, werkzaam bij de gemeente, en D. Nelemans, werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door M. Snoek en [gemachtigde].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Voor zover [appellant] met het beroep beoogt op te komen tegen het door het college opgestelde ontwerpbesluit waarbij nadere eisen zijn gesteld ten aanzien van deze inrichting, overweegt de voorzitter dat deze nadere eisen niet in het bestreden besluit zijn gesteld, zodat deze eisen in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen komen.
2.2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat tijdens een op 1 oktober 2007 door de milieudienst Zuid-Holland Zuid uitgevoerde controle is gebleken dat enkele voorschriften uit het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) zijn overtreden. Vervolgens heeft het college bij het bestreden besluit medegedeeld dat ten aanzien van deze overtredingen een handhavingstraject zal worden gestart. Niet is aangegeven wanneer het college handhavend zal optreden.
Deze mededeling kan gelet op haar strekking, nu het college niet heeft beslist daadwerkelijk bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen, doch wel heeft beoogd een reëel besluit op bezwaar te nemen, niet anders worden geduid dan als afwijzing van het verzoek om handhaving.
2.3. [appellant] betoogt dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte in gebreke is gebleven om bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen toe te passen ten aanzien van de overtredingen, waarvan door het college wordt erkend dat deze hebben plaatsgevonden.
2.3.1. Tijdens de controle op 1 oktober 2007 is gebleken dat de voorschriften 2.6.2 en 3.1.1 van bijlage B, van het Besluit, die onderscheidenlijk betrekking hebben op de opslag van olie en het ordelijk, schoon en in goede staat verkeren van de inrichting, worden overtreden. Verder is tijdens deze controle geconstateerd dat er in het wegdek van de stoep, die vanaf de dijk naar het erf loopt, kuilen zitten. In het bestreden besluit wordt vermeld dat dergelijke beschadigingen aan het wegdek kunnen leiden tot een overschrijding van de in voorschrift 1.5 van bijlage B van het Besluit opgenomen trillingnormen, zodat er volgens het college aanleiding was om handhavend op te treden op dit punt. Gelet op het voorgaande was het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in zoverre bevoegd om handhavend op te treden. Nu het college in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom het desalniettemin niet is overgegaan tot het daadwerkelijk toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen, berust het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. De grond slaagt.
2.4. [appellant] voert aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geluidvoorschriften uit het Besluit niet worden overtreden. De geluidberekening van 25 september 2007, uitgevoerd door de Milieudienst Zuid-Holland Zuid (hierna: de geluidberekening), is volgens hem niet representatief voor de geluidbelasting van de inrichting, nu daarin de geluidbronnen die in de geluidberekening zijn aangeduid als "regelmatig afwijkende bronnen" ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de "regelmatig afwijkende bronnen" - waaronder de in de inrichting aanwezige kraan - verplaatsbaar zijn en daarom niet als vast opgestelde installaties kunnen worden aangemerkt. Nu voorschrift 1.1.1 van bijlage B, van het Besluit alleen geldt voor vast opgestelde installaties en niet voor mobiele bronnen is voorschrift 1.1.1 niet overtreden, aldus het college.
2.4.2. In voorschrift 1.1.1 van bijlage B, van het Besluit is - voor zover hier van belang - bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege vast opgestelde installaties en toestellen op de gevel van de geluidgevoelige bestemming niet meer mag bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 1.1.3 van bijlage B, van het Besluit is - voor zover hier van belang - bepaald dat het piekniveau van de vast opgestelde installaties en toestellen, alsmede door de verrichte werkzaamheden en activiteiten op de gevel van een geluidgevoelig object niet meer mag bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. Uit de geluidberekening blijkt dat tijdens activiteiten waarbij de kraan in gebruik is - welke activiteiten in de geluidberekening als "regelmatig afwijkende bronnen" zijn aangemerkt - niet aan de geluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.1 kan worden voldaan. Indien geen rekening wordt gehouden met de "regelmatig afwijkende bronnen" kan wel aan de genoemde geluidgrenswaarden worden voldaan. In voorschrift 1.1.1 is bepaald dat de daarin gestelde geluidgrenswaarden alleen gelden ten aanzien van vast opgestelde installaties. Nu een kraan niet als vast opgestelde installatie, maar als een mobiele bron moet worden aangemerkt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat voorschrift 1.1.1 ten tijde van het bestreden besluit niet is overtreden. De grond faalt in zoverre.
Verder blijkt uit het rapport van 16 juli 2007, opgesteld door De Wolff Adviesbureau Geluidbeheersing en Akoestiek, dat door het in werking zijn van de inrichting de piekgeluidgrenswaarden uit voorschrift 1.1.3 worden overschreden. Het college heeft ten aanzien van deze overtreding dan ook ten onrechte geconcludeerd dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het bestreden besluit berust derhalve in zoverre, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het college heeft afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de overtreding van de voorschriften 1.1.3, 1.5, 2.6.2 en 3.1.1 van bijlage B, van het Besluit. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de voorzitter een termijn stellen. Voorts ziet de voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij neemt hij in aanmerking dat het college al geruime tijd klachten over geluid- en trillingoverlast ontvangt en voornemens is om ter voorkoming dan wel beperking van geluid- en trillinghinder nadere eisen te stellen.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Liesveld van 5 oktober 2007, kenmerk 07-1104/3636, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Liesveld heeft afgezien van het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de overtreding van de voorschriften 1.1.3, 1.5, 2.6.2 en 3.1.1 van bijlage B, van het Besluit landbouw milieubeheer;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Liesveld op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
IV. treft de voorlopige voorziening dat totdat het nieuw te nemen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Liesveld in werking treedt, de navolgende regels in acht dienen te worden genomen:
1. De wegverharding op de stoep naar de Nieuwe Veer dient glad en zonder beschadigingen te zijn;
2. Bovenaan de stoep aan de Nieuwe Veer moet een bord worden geplaatst, waarop is aangegeven dat de snelheid op de stoep maximaal 10 kilometer per uur mag bedragen.
3. Tractoren van en naar de inrichting mogen uitsluitend gebruik maken van de ontsluiting via de Tiendweg, met uitzondering van het brengen van kadavers naar de Nieuwe Veer.
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Liesveld tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 663,38 (zegge: zeshonderddrieënzestig euro en achtendertig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Liesveld aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Liesveld aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008