200800012/1 en 200800012/2.
Datum uitspraak: 3 maart 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2118 van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2007 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
Bij besluit, verzonden op 1 september 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college), voor zover thans van belang, het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen een veevoederschuur op het perceel van [appellant], afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2007, verzonden op 19 november 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 februari 2007 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit, verzonden op 10 december 2007, heeft het college opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar en [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om de veevoederschuur binnen acht weken van zijn perceel te verwijderen.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2008, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ir. J.H. Rakers, en het college, vertegenwoordigd door E.R.A. Franklin en A. de Vries, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. H. van Buren en drs. C. Hopman, beiden werkzaam bij Intervelop te Heemstede, verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college handhavend moet optreden tegen de veevoederschuur op zijn perceel. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de veevoederschuur al door zijn vader en diens voorgangers is gebouwd en dat in 1990 een bouwaanvraag is ingediend om deze schuur op te knappen.
2.3. De Afdeling heeft reeds in haar uitspraak van 12 januari 2005 in zaak nr.
200402282/1overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuur in de jaren zeventig/tachtig door zijn vader is gebouwd. De eerst na die uitspraak in het gemeentelijk archief aangetroffen aanvraag om een bouwvergunning van [naam], gedateerd 20 februari 1990, maakt dat niet anders. Daarin staat dat bouwvergunning wordt gevraagd voor het geheel oprichten van een schuur voor opslag van veevoeder, stro en hooi en dat de schuur een caravan zal vervangen, welke ook voor die opslag werd gebruikt.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de uit 1990 daterende aanvraag er - anders dan het college bij het besluit op bezwaar van 6 februari 2007 had aangenomen - niet toe leidt dat van rechtswege een bouwvergunning is verleend. Dit al omdat de Woningwet ten tijde van het indienen van die aanvraag niet een bepaling kende, zoals thans is opgenomen in artikel 46, vierde lid, van die wet.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oud Verlaat" rust op het perceel van [appellant] de bestemming "Extensieve recreatie en natuur". Ingevolge artikel 11, eerste lid, van dit plan zijn gronden met die bestemming bestemd voor "extensieve recreatie alsmede voor de bescherming, instandhouding en ontwikkeling van de landschaps- en natuurwaarden". Op deze gronden mogen ingevolge het tweede lid uitsluitend bouwwerken ten behoeve van dit gebruik worden gebouwd. De schuur kan gezien de bouwaanvraag van 20 februari 1990 niet worden beschouwd als te zijn opgericht voor dit gebruik.
2.6. Gezien het voorgaande bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie van de veevoederschuur. Verder zijn bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving, door [appellant] niet gesteld. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit, verzonden op 10 december 2007, heeft het college, nu de aangevallen uitspraak daartoe noopte, opnieuw beslist op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar. Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.9. Aangezien het college bij genoemd besluit op bezwaar gevolg heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en [appellant] tegen dat besluit geen andere gronden aangevoerd dan hij reeds in hoger beroep naar voren heeft gebracht, volgt uit het voorgaande dat het beroep van [appellant] tegen dat besluit eveneens ongegrond is.
2.10. Gelet hierop dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college, verzonden op 10 december 2007, ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2008