Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A]], wonend te [woonplaats], naar zij stelt mede handelend namens [appellant B] en [appellant C],
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundveehouderij met horecagelegenheid. Dit besluit is op 26 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2008, waar [appellante A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door C.M.M. Huijbregts, werkzaam bij de gemeente, en R.E.S.S. Vliex, werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan deze krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.3. [appellante A] heeft in het beroepschrift verklaard dat beroep wordt ingesteld mede namens [appellant B] en [appellant C]. Daarbij heeft zij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
[appellante A] is bij aangetekende brief van 4 mei 2007 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Zij is tot en met 1 juni 2007 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[appellante A] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante A] in verzuim is geweest. Het beroep is, voor zover dat mede is ingesteld namens [appellant B] en [appellant C], niet-ontvankelijk.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[appellante A] heeft de grond inzake de piekgeluidbelasting in de nachtperiode als gevolg van het weggaan van gasten, het starten van auto's en het dichtslaan van portieren niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. [appellante A] voert in haar beroepschrift aan dat de gestelde geluidnormen te hoog zijn. Volgens haar is er ten onrechte geen rekening gehouden met het op ongeveer 86 meter van de inrichting gelegen stiltegebied. Verder voert zij aan dat ten onrechte een openingstijd voor de horecagelegenheid tot 02.00 uur is vergund.
2.6.1. In voorschrift 2.4.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten ter plaatse van de gevels van de woningen Rucphenseweg 34, Rucphenseweg 37 en Moersebaan 1 en 2 niet meer dan onderscheidenlijk 45, 40 en 35, 41, 36 en 31 en 40, 35 en 30 dB(A) mag bedragen gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.4.2 zijn ten aanzien van woningen van derden geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau (LAmax) gesteld van 70, 65 en 60 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.2. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). In de Handreiking zijn richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, zoals hier het geval, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode, Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor het maximale geluidniveau (LAmax) zijn op grond van de Handreiking grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
2.6.3. De ten aanzien van de woningen aan de Moersebaan 1 en 2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) komen overeen met de richtwaarden die gelden voor een landelijke omgeving. Ten aanzien van de woningen aan Rucphenseweg 34 en 37 zijn geluidgrenswaarden gesteld die de richtwaarden voor een landelijke omgeving overschrijden. Deze grenswaarden komen overeen met het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. De juistheid van dit referentieniveau is niet in geschil. Er bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat in verband met de nabijheid van een stiltegebied lagere geluidgrenswaarden hadden moeten worden gesteld. Vast staat dat de inrichting niet in een stiltegebied is gelegen, zodat geen rekening behoefde te worden gehouden met de Provinciale Milieuverordening, nu deze verordening alleen ziet op activiteiten binnen een dergelijk gebied. Voor activiteiten in de directe omgeving van een stiltegebied zijn geen beperkingen opgenomen. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder. Het beroep faalt in zoverre.
Verder bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen openingstijd tot 02.00 uur voor de horecagelegenheid heeft mogen vergunnen nu uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de vergunning, volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het beroep faalt in zoverre.
2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld mede namens [appellant B] en [appellant C] en voor zover het betreft de grond inzake de piekgeluidbelasting in de nachtperiode als gevolg van het weggaan van gasten, het starten van auto's en het dichtslaan van portieren;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008