ECLI:NL:RVS:2008:BC6394

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705403/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bouwvergunning Stichting Dorpshuis 'de Vuurkorf'

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die op 19 juni 2007 de beroepen van [verzoeker] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen niet-ontvankelijk verklaarde en ongegrond verklaarde. Het college had op 9 december 2004 het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van een eerder verleende bouwvergunning aan de Stichting Dorpshuis 'de Vuurkorf' afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht geen handhavend optreden had ingesteld, omdat er ten tijde van de besluiten concreet zicht op legalisering bestond. De erven van [verzoeker] hebben de procedure voortgezet na het overlijden van [verzoeker] op 7 september 2007. Tijdens de zitting op 30 januari 2008 zijn de erven [verzoeker] vertegenwoordigd door hun advocaat, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid kon afzien van handhavend optreden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200705403/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 05/452, 05/1013 en 05/1352 van de rechtbank Assen van 19 juni 2007 in het geding tussen:
[verzoeker],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen het bouwen in afwijking van de op 6 juli 2000 aan de Stichting Dorpshuis "de Vuurkorf" Nieuweroord (hierna: de Vuurkorf) verleende bouwvergunning afgewezen.
Bij brief van 13 mei 2005 heeft [verzoeker] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem daartegen gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 7 juni 2005 (I) heeft het college vrijstelling verleend voor het aanleggen van een voetpad en parkeerplaatsen langs de Middenraai te Nieuweroord.
Bij besluit van 7 juni 2005 (II) heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 9 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het college aan de Vuurkorf ontheffing van de bouwverordening Hoogeveen en een gewijzigde bouwvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van het dorpshuis op het perceel Middenraai 79b te Nieuweroord (hierna: het perceel).
Bij brief van 9 september 2005 heeft [verzoeker] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de door hem tegen de besluiten van 7 juni 2005 (I) en 16 juni 2005 gemaakte bezwaren.
Bij besluit van 20 oktober 2005 (I) heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 7 juni 2005 (I) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 oktober 2005 (II) heeft het college het door [verzoeker] tegen het besluit van 16 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2007, verzonden op 20 juni 2007, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de door [verzoeker] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaren, en ongegrond, voor zover gericht tegen de besluiten van 7 juni 2005 (II) en van 20 oktober 2005. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief van 30 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na het overlijden van [verzoeker] op 7 september 2007 hebben [appellanten] (hierna: de erven [verzoeker]) de procedure als rechtsopvolgers van [verzoeker] voortgezet.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de erven [verzoeker]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr.
200705394/1ter zitting behandeld op 30 januari 2008, waar de erven [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door A. Middelveld en L. Walkier, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar de Vuurkorf, vertegenwoordigd door [voorzitter] en [bestuurslid] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De erven [verzoeker] betogen dat niet zonder vooringenomenheid is gehandeld, omdat [naam] actief is in "Dorpsbelangen", voorzitter was van de Vuurkorf en lid van de raad van de gemeente.
In deze zaak zijn besluiten van het college aan de orde en vooringenomenheid aan de zijde van het college kan uit het door [verzoeker] gestelde niet worden afgeleid.
2.2. De erven [verzoeker] betogen dat de aangevallen uitspraak ten onrechte niet inhoudt dat het betaalde griffierecht door het college wordt vergoed.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt.
Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb houdt de uitspraak, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, tevens in dat aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon.
Ingevolge het tweede lid kan de uitspraak in de overige gevallen inhouden dat het betaalde griffierecht door de door de rechtbank aangewezen rechtspersoon geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
2.2.2. De door [verzoeker] ingestelde beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de door hem gemaakte bezwaren werden met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen de besluiten van 7 juni 2005 (II), 20 oktober 2005 (I) en 20 oktober 2005 (II). Bij toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door [verzoeker] betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten behoeve van de beroepen ingevolge dat artikellid tegen de besluiten van 7 juni 2005 (II), 20 oktober 2005 (I) en 20 oktober 2005 (II). Deze beroepen zijn door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het college het betaalde griffierecht vergoedt. Het betoog faalt.
In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank in zaak nr. 05/1013 betreffende de vrijstelling
2.3. De erven [verzoeker] betogen dat de rechtbank ten onrechte terughoudend heeft getoetst en ten onrechte heeft geoordeeld dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens hen is het herstructureringsplan waarnaar wordt verwezen niet is vastgesteld na inspraak conform de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.3.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 9 september 2005, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.3.2. Bij de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing komt het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank heeft de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing dan ook terecht enigszins terughoudend getoetst.
2.3.3. Op de gronden waarop het project is voorzien, rusten ingevolge het ter plaatse bestemmingsplan "Nieuweroord" de bestemmingen "groenvoorzieningen" en "erf". Het verwezenlijken van het project betekent slechts een geringe inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr.
200501120/1), behoeven, naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie geringer is, minder zware eisen te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project. In dit geval behoeven aan de ruimtelijke onderbouwing derhalve minder zware eisen te worden gesteld.
In het stuk dat dient als ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat het project een belangrijke bijdrage levert aan de wens van de bevolking en het aanzicht van het dorpshart en de verkeersveiligheid in belangrijke mate verbetert. Daartoe is verwezen naar het herstructureringsplan, waarvan het project de eerste fase betreft. Dit stuk is opgesteld naar aanleiding van de inventarisatie van wensen op een bijeenkomst, waarvoor iedere dorpsbewoner was uitgenodigd. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de raad van de gemeente heeft ingestemd met de bekostiging van dit plan. De rechtbank heeft in het door [verzoeker] aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Geen grond bestaat voor het oordeel dat daarin niet mag worden verwezen naar het herstructureringsplan.
2.4. Voorts betogen de erven [verzoeker] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het project heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het college geen rekening heeft gehouden met hinder als gevolg van het stemgeluid van de bezoekers van het dorpshuis en het dichtslaan van autoportieren.
2.4.1. In het besluit omtrent vrijstelling heeft het college vermeld dat de belangen gediend met het verlenen van vrijstelling in het bijzonder de verkeersveiligheid, zwaarder wegen dan het persoonlijk belang van [verzoeker]. Dat in dat besluit is vermeld dat het gebruik van de parkeerplaatsen geen gevolgen heeft in het kader van de milieuwetgeving, betekent niet dat het college niet heeft onderkend dat [verzoeker] geluidshinder als gevolg van het parkeren had kunnen ondervinden. De rechtbank heeft, gegeven de parkeerbehoefte en het vervallen van de mogelijkheid om parkeerplaatsen aan te leggen overeenkomstig het bestemmingsplan "Parkeerterrein De Vuurkorf" op grond in eigendom bij een derde, terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het project heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet voor de woning van [verzoeker] wordt geparkeerd, maar aan weerszijden daarvan.
2.5. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is verleend. De rechtbank heeft het betoog hieromtrent terecht en op juiste gronden verworpen.
In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank in zaak nr. 05/1352 betreffende de ontheffing van de bouwverordening Hoogeveen en bouwvergunning
2.6. Bij besluit van 6 juli 2000 heeft het college aan de Vuurkorf bouwvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van een dorpshuis op het perceel. Om te voldoen aan de parkeerbehoefte is deze bouwvergunning verleend onder de voorwaarde dat het parkeerterrein De Vuurkorf met 47 parkeerplaatsen moet worden aangelegd overeenkomstig de tekening van de gemeente Hoogeveen met nummer 5-10-7-007.
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het college aan de Vuurkorf, die daartoe op 31 mei 2005 een aanvraag heeft ingediend, ontheffing van de bouwverordening Hoogeveen (hierna: de bouwverordening) en gewijzigde bouwvergunning verleend voor het verbouwen/uitbreiden van het dorpshuis. Deze vergunning voorziet in het aanleggen van zes parkeerplaatsen op het perceel en van 38 parkeerplaatsen langs de Middenraai.
2.7. De erven [verzoeker] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de op 31 mei 2005 ingediende aanvraag ten onrechte aan de bouwverordening heeft getoetst. Daartoe voeren zij aan dat de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing moeten blijven, omdat het bestemmingsplan "Parkeerterrein De Vuurkorf" voorschriften bevat die het parkeren regelen.
2.7.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het bestemmingsplan anders bepaalt.
2.7.2. Op het perceel geldt het bestemmingsplan "Nieuweroord Uitbreiding De Vuurkorf". Dit bestemmingsplan bevat geen voorschriften die het parkeren uitputtend regelen. Aan het bestemmingsplan "Parkeerterrein De Vuurkorf" komt in dit kader geen betekenis toe, omdat dit op het perceel niet geldt. Geen grond bestaat dus voor het oordeel dat artikel 2.5.30 van de bouwverordening buiten toepassing moet blijven.
2.8. De erven [verzoeker] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
2.8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
2.8.2. Het college heeft bij de beoordeling van de vraag of op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien, mogen aansluiten bij de normen in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek (hierna: de CROW-normen) voor een cultureel centrum/wijkgebouw. Anders dan de erven [verzoeker] betogen, betekent de omstandigheid dat tien maal per jaar een disco-avond wordt gehouden niet dat van de normen voor een café/bar/discotheek/cafetaria moet worden uitgegaan.
In de CROW-normen is bij een cultureel centrum/wijkgebouw in niet-stedelijk gebied een minimumnorm van 2,0 per 100 m² vermeld en een maximumnorm van 4,0 parkeerplaatsen per 100 m². Het college is uitgegaan van de minimumnorm, omdat naar ter zitting te kennen is gegeven is gebleken dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Parkeerterrein De Vuurkorf", waarin is uitgegaan van een hogere norm, de parkeerbehoefte is overschat. Nu de door het college overgelegde onderzoeken er geen blijk van geven dat er in de praktijk doorgaans onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn, is het college van de minimumnorm mogen uitgaan. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, is aan de minimumnorm van 24 parkeerplaatsen ruimschoots voldaan. Aangezien derhalve op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank in zaak nr. 05/452 betreffende de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden
2.9. De erven [verzoeker] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van het besluit van 7 juni 2005 (II) concreet zicht op legalisering bestond.
2.9.1. Het parkeerterrein De Vuurkorf met 47 parkeerplaatsen is niet overeenkomstig de tekening van de gemeente Hoogeveen met nummer 5-10-7-007 aangelegd. Derhalve is niet voldaan aan één van de voorwaarden die is verbonden aan de op 6 juli 2000 aan de Vuurkorf verleende bouwvergunning. De Vuurkorf heeft dus gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.9.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.9.3. Op 31 mei 2005 heeft het college een aanvraag om een gewijzigde bouwvergunning ontvangen voor een bouwplan waarin op een andere wijze is voorzien in parkeerplaatsen. Dit bouwplan was, zoals blijkt uit het vorenstaande, in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Bij besluit van 7 juni 2005 (I) heeft het college, voor zover thans van belang, vrijstelling verleend voor het aanleggen van parkeerplaatsen langs de Middenraai te Nieuweroord. Ook heeft het college op 7 juni 2005 te kennen gegeven in beginsel bereid te zijn ontheffing te verlenen van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. Ten tijde van het besluit van 7 juni 2005 (I) mocht, gelet hierop, het college het standpunt innemen dat in beginsel bouwvergunning kon worden verleend voor het bouwplan waarvoor op 31 mei 2005 bouwvergunning is gevraagd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat onder deze omstandigheden ten tijde van het besluit van 7 juni 2005 (II) concreet zicht op legalisering bestond. Het college mocht derhalve van handhavend optreden afzien.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
218-499.