Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel", gevestigd te Deurne,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
Bij besluit van 1 februari 2007, kenmerk 2006/39942, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghouder] te [plaats] voor het ontgronden van het perceel, kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummer […], liggend aan de Deurneseweg.
Tegen dit besluit heeft de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel" (hierna: de stichting) bij brief van 20 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 augustus 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Het college en de stichting hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door ing. C. Vieveen en C.M. Menken, en het college, vertegenwoordigd door ir. F.J.C. Castenmiller, ing. J.C.F. Lacroix en R.W.P. van Tol, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
2.2. De stichting stelt dat het besluit niet strookt met het provinciaal beleid dat is gericht op natuur- en landschapsbehoud. Het beleid is gericht op vermindering van kleinschalige maaiveldverlagingen voor agrarische verbeteringen en voor de winning van ophoogzand.
De toegestane ontgronding, die ziet op een landbouwkundige verbetering, leidt tot nadelige gevolgen voor het grondwatersysteem, waardoor een verdrogend effect kan optreden in het op 300 meter afstand gelegen beschermd natuurmonument de Rouwkuilen (hierna: de Rouwkuilen). De stichting acht een meetbaar effect op het grondwater onder de Rouwkuilen en daarmee op de natuurwaarden van dit natuurmonument niet uitgesloten. Zij stelt dat het door het college eerst naar aanleiding van de door haar ingediende zienswijzen verrichte onderzoek onvoldoende grondslag biedt voor een andersluidend oordeel over de effecten van de ontgronding voor de Rouwkuilen.
2.2.1. Het college heeft bij het bestreden besluit de gevraagde vergunning onder voorschriften verleend. Het heeft de landbouwkundige verbetering voldoende door de vergunninghouder aangetoond geacht, zodat de ontgronding past binnen het beleid. In het kader van de afweging van het belang van de vergunninghouder tegen de landschappelijke belangen heeft het college hydrologisch onderzoek laten verrichten. Aan de desbetreffende onderzoeksresultaten heeft het college de conclusie verbonden dat de ontgronding geen invloed heeft op het grondwaterpeil ter plaatse. Daaruit volgt dat de ontgronding evenmin gevolgen heeft voor de nabijgelegen Rouwkuilen.
2.2.2. Voor het oordeel dat het college in dit geval tot de conclusie had moeten komen dat het provinciaal beleid aan vergunningverlening in de weg staat, bestaat geen aanleiding.
De Afdeling heeft in hetgeen de stichting in beroep naar voren heeft gebracht aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
In het deskundigenbericht is, onder verwijzing naar de kleinschaligheid van de ontgronding wat diepte en oppervlakte betreft, vermeld dat een ontgronding van deze omvang in het algemeen geen noemenswaardige gevolgen heeft voor de grondwaterstand. In ieder geval volgt het grondwater het maaiveld niet op een wijze zoals de stichting heeft gesteld. De ontgronding leidt er volgens de deskundige wel toe dat het grondwaterpeil dichter bij het maaiveld komt te liggen.
Voorts heeft de deskundige de watergangen aan de noord- en westzijde van het perceel van een bepalende invloed geacht op de grondwaterstand op het perceel, waarbij is opgemerkt dat het voorkomt dat die watergangen in de zomerperiode weinig tot geen water bevatten. Hieruit leidt de deskundige af dat de verlaging van het maaiveld in de zomerperiode weinig invloed heeft op het grondwaterpeil. Daarbij komt volgens de deskundige dat door de ontgronding het grondwaterpeil dichter bij de wortels van de gewassen komt te liggen, zodat de wortels daarvan het grondwater tot in de zone net boven de grondwaterspiegel kunnen aanzuigen. Dit leidt tot een geringe daling van het grondwaterpeil. De deskundige vermeldt in dit verband dat neerslag die niet door de gewassen wordt opgenomen ook na de ontgronding zal worden toegevoegd aan het grondwater.
In het deskundigenbericht is aan deze bevindingen de conclusie verbonden dat per saldo nauwelijks sprake zal zijn van een significante grondwaterstandsdaling, zodat geen significant effect op de grondwatersituatie ter plaatse van de Rouwkuilen wordt verwacht.
De stichting heeft in haar reactie op het deskundigenbericht niet aannemelijk gemaakt dat de in het deskundigenbericht neergelegde bevindingen en conclusie voor onjuist gehouden moeten worden. De stichting heeft haar standpunt dat de ontgronding gevolgen kan hebben voor de grondwatersituatie ter zitting nader onderbouwd. Uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat de stichting de gevolgen voor de grondwaterstand op andere uitgangspunten heeft gebaseerd dan de deskundige. De stichting heeft met de informatie omtrent de door haar gehanteerde uitgangspunten echter niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten waarop de conclusie in het deskundigenbericht is gebaseerd, onjuist zouden zijn.
De door de stichting ter zitting opgeworpen vragen of voor de ontgronding een vergunning nodig is op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, komen aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Nbw 1998. In het kader van de onderhavige procedure komt geen betekenis toe aan het al dan niet illegaal zijn van de bij de vergunninghouder in gebruik zijnde waterput.
Gezien de in het deskundigenbericht neergelegde conclusie die door de stichting niet voldoende onderbouwd is weersproken, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de ontgronding in kwestie geen schadelijke gevolgen zal hebben voor de grondwaterhuishouding van de nabij gelegen Rouwkuilen.
2.3. De conclusie is dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van der Heide-Boertien
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008