ECLI:NL:RVS:2008:BC6419

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703582/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor varkensfokkerij door de Raad van State

Op 12 maart 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen. De zaak betreft de verlening van een revisievergunning voor een varkensfokkerij, die op 5 maart 2007 door het college was verleend. De appellant, wonend in de nabijheid van de inrichting, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij meent dat er ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld en dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de aangevraagde verandering in de inrichting niet leidt tot een overschrijding van de drempelwaarde voor het opstellen van een milieu-effectrapport. De vergunning kan echter alleen worden verleend als de beste beschikbare technieken worden toegepast en de nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen of beperkt. De Raad heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bestaande stalsystemen als de beste beschikbare technieken kunnen worden aangemerkt.

Daarnaast heeft de Raad van State geoordeeld dat het college niet voldoende heeft onderbouwd waarom de bouw van een vloedschuur en een eierhuis, waarvoor eerder een bouwvergunning was verleend, niet als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling moet worden aangemerkt. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

200703582/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensfokkerij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door ing. D.J.J. van Rens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. H.M.M. Vogels, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] voert aan dat voorafgaand aan het indienen van de aanvraag ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld. Volgens [appellant] is het opstellen van een milieu-effectrapport verplicht vanwege het aantal in de inrichting te houden zeugen.
2.1.1. In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) is in categorie 14, voor zover hier van belang, als activiteit waarvoor een milieu-effectrapport moet worden opgesteld, aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 900 of meer plaatsen voor zeugen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.1.2. De aangevraagde verandering in de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie ziet, voor zover hier van belang, op het bouwen van een nieuwe stal voor het houden van 800 opfok/vleesvarkens. Deze verandering moet worden aangemerkt als een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie en dus als een oprichting van een inrichting als bedoeld in onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit. Met deze oprichting van een inrichting wordt de drempelwaarde van 900 zeugen van categorie 14 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit niet overschreden, zodat er geen plicht bestond een milieu-effectrapport op te stellen. Deze beroepsgrond faalt.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] stelt dat de grondslag van de aanvraag is verlaten door voorschrift 10.3 aan de vergunning te verbinden.
2.3.1. Vergunninghouder heeft, voor zover hier van belang, een vergunning aangevraagd voor het houden van 1.956 opfok/vleesvarkens. In voorschrift 10.3 is de voorwaarde opgenomen dat van de in totaal 1.956 vergunde opfok/vleesvarkens 350 stuks als opfokzeug gehouden mogen worden. Deze beperking van het aantal opfokzeugen dat binnen de inrichting mag worden gehouden, is niet van een zodanig ingrijpende aard dat daarmee de grondslag van de aanvraag is verlaten. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat de inrichting een gpbv-installatie is en dat daarom ten onrechte niet aan het BREF Intensieve veehouderij is getoetst.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling), samen met de bijlage bij deze regeling, voor zover hier van belang, moet met het in tabel 1 van de bijlage genoemde BREF Intensieve veehouderij rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installatie betreft.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet onder een gpbv-installatie worden verstaan: installatie als bedoeld in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn.
Ingevolge bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b, van de IPPC-richtlijn geldt voor installaties voor intensieve pluimvee- en varkenshouderij een drempelwaarde van meer dan 750 plaatsen voor zeugen.
2.4.2. Binnen de inrichting mogen 84 kraamzeugen, 246 guste en dragende zeugen en 350 opfokzeugen worden gehouden. In totaal komt dit neer op een aantal van 680 zeugen. De drempelwaarde van 750 plaatsen voor zeugen wordt hiermee niet overschreden, zodat de inrichting geen gpbv-installatie als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is. Uit artikel 1, tweede lid, van de Regeling volgt dan ook niet dat met het BREF Intensieve veehouderij rekening gehouden moet worden. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] voert aan dat in de bestaande stallen niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.5.1. Het college stelt dat de in de bestaande stallen toegepaste huisvestingssystemen vooralsnog de beste beschikbare technieken zijn. Het college heeft dit in het bestreden besluit gemotiveerd met de enkele verwijzing naar de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) opgenomen overgangstermijnen die gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen bij bestaande stallen.
2.5.2. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr.
200609287/1dat het college met de enkele verwijzing naar de overgangstermijnen die in het - nog niet in werking getreden - Besluit huisvesting zijn genoemd ontoereikend heeft gemotiveerd waarom de bij het bestreden besluit vergunde stalsystemen in de bestaande stallen de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Het bestreden besluit is, reeds daarom, in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. [appellant] voert aan dat de inrichting stankhinder veroorzaakt. Hij voert aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat het aanbrengen van een luchtkanaal tussen stal C en stal D tot gevolg heeft dat het emissiepunt wordt verplaatst van stal C naar stal D. Het college heeft deze stelling ten onrechte niet onderbouwd met een technisch rapport waaruit blijkt dat in stal C geen ventilatieverliezen optreden, aldus [appellant].
2.6.1. Stal C en stal D worden mechanisch geventileerd. De stallucht van stal C wordt via een luchtkanaal gevoerd naar stal D en aldaar via de uitlaat van de mechanische ventilatie uitgestoten. In vergunningvoorschrift 12.3 is onder meer bepaald dat te allen tijde een onderdruk aanwezig moet zijn in de stallen. Het is niet aannemelijk dat dit voorschrift niet naleefbaar is. Gelet hierop heeft het college ervan kunnen uitgaan dat in stal C geen ventilatieverliezen optreden, en dat de emissie zal plaatsvinden vanuit het emissiepunt bij stal D. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] voert aan dat de afstand tot de woning [locatie] minder bedraagt dan de 181 meter waar het college van uitgaat. Het college heeft volgens hem ten onrechte niet gemeten vanaf de vloedschuur en het eierhuis bij de woning [locatie], waarvoor op 13 maart 2001 een bouwvergunning is verleend. Hij stelt dat binnen afzienbare tijd met de bouw van deze gebouwen zal worden begonnen en dat deze gebouwen een woon- of verblijffunctie zullen krijgen. Daarom moet de bouw ervan worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, aldus [appellant].
2.7.1. Het college stelt dat de bouwvergunning reeds in 2001 is verleend en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvang was gemaakt met de bouw van de vloedschuur en het eierhuis, zodat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet van uitgegaan kon worden dat er concrete bouwplannen waren. De bouw van de vloedschuur en het eierhuis was dan ook geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling. Bovendien, zo stelt het college, zullen de vloedschuur en het eierhuis niet als woon- of verblijfruimte dienen en daarom geen stankgevoelige objecten zijn. Daarom zou de bouw van deze gebouwen, als deze wel zou moeten worden verwacht, volgens het college geen ontwikkeling zijn die van belang is met het oog op de bescherming van het milieu.
2.7.2. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.7.3. De enkele omstandigheid dat de bouwvergunning reeds in 2001 is verleend en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen aanvang was gemaakt met de bouw van de vloedschuur en het eierhuis, betekent, anders dan het college stelt, niet zonder meer dat de bouw van deze gebouwen geen redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling is. De bouwvergunning is immers niet ingetrokken, zodat op grond daarvan op elk moment met de bouw kan worden aangevangen. Het college heeft niet gemotiveerd waarom niet kan worden verwacht dat - zoals [appellant] stelt - binnen afzienbare tijd met de bouw zal worden aangevangen. Verder heeft [appellant] ter zitting aan de hand van de bij de bouwvergunning behorende tekening verklaard dat de gebouwen waarvoor een bouwvergunning is verleend, bestemd zijn om als woon- of verblijfruimte te dienen. Dit in aanmerking genomen kan zonder nadere motivering van het college, die ontbreekt, niet worden staande gehouden dat de gebouwen niet als stankgevoelig object moeten worden aangemerkt.
Gezien het voorgaande heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd waarom de bouw van de vloedschuur en het eierhuis geen te redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling is, en waarom deze ontwikkeling niet van belang is met het oog op de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond slaagt.
2.8. Voor zover [appellant] aanvoert dat de ligging van zijn woning ten zuidwesten van de inrichting met zich brengt dat zijn woning extra belast wordt, overweegt de Afdeling dat de ongunstige ligging van een woning ten opzichte van de inrichting op zichzelf geen reden is voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het recht is. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Het beroep is gegrond. Nu het stankaspect en de bepaling van de beste beschikbare technieken bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen van 5 maart 2007;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Neerijnen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Neerijnen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
262-492.