ECLI:NL:RVS:2008:BC6435

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705094/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot verwijdering van vakantiehuizen en stacaravans op vakantiepark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen, dat op 23 oktober 2003 een verzoek van appellanten sub 2 om de verwijdering van vakantiehuizen en stacaravans op het vakantiepark Camping De Posthoorn afwees. Appellanten sub 2 hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Breda heeft in een eerdere uitspraak op 28 december 2004 het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 19 oktober 2005 deze beslissing van de rechtbank bevestigd.

In de vervolgprocedure heeft het college op 28 maart 2006 opnieuw het bezwaar van appellanten sub 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 12 juni 2007 het beroep van appellant sub 2a niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellant sub 2b gegrond verklaard, wat leidde tot een nieuwe beslissing van het college. Tegen deze uitspraak hebben zowel het college als de appellanten hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op 5 februari 2008 behandeld. De betrokken partijen hebben hun standpunten toegelicht. Het college en De Posthoorn betogen dat niet voor alle stacaravans en chalets een bouwvergunning vereist is, maar de Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat alle objecten als vergunningplichtige bouwwerken moeten worden beschouwd. De Afdeling bevestigt dat het college gehouden was om de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling in acht te nemen bij het nemen van een nieuwe beslissing.

De Afdeling oordeelt dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 maart 2006, en dat de rechtbank terecht het beroep van appellant sub 2a niet-ontvankelijk heeft verklaard. De hoger beroepen worden ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200705094/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
2. [appellanten sub 2], beide wonend te Rucphen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping De Posthoorn B.V., gevestigd te Rucphen,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2484 van de rechtbank Breda van 12 juni 2007 in het geding tussen:
[appellanten sub 2],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [appellanten sub 2] om tot verwijdering over te gaan van vakantiehuizen (hierna: chalets) en stacaravans op de tweede fase van het vakantiepark van Camping De Posthoorn (hierna: De Posthoorn).
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het college het daartegen door [appellanten sub 2] gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2004 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het tegen het besluit van 10 juni 2004 door [appellanten sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij uitspraak van 19 oktober 2005, in zaaknr.
200501090/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2004 bevestigd.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het college het tegen het besluit van 23 oktober 2003 door [appellanten sub 2] gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant sub 2a] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het daartegen door [appellant sub 2b] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college, onder verbeurte van een dwangsom, opgedragen binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van [appellant sub 2b] te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2007, [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2007, en De Posthoorn bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De Posthoorn heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007.
[appellanten sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten en M.W.C. Gijzen, ambtenaren in dienst van de gemeente, [appellant sub 2a] in persoon, bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en De Posthoorn, vertegenwoordigd door [directeur], [beheerder], en mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college en De Posthoorn betogen dat de rechtbank heeft miskend dat niet voor alle stacaravans en chalets een bouwvergunning is vereist, omdat veel stacaravans en chalets volgens hen in overeenstemming met de bepalingen van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) zijn geplaatst.
2.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 19 oktober 2005 overwogen dat de rechtbank in haar uitspraak van 28 december 2004 met juistheid heeft overwogen dat de stacaravans vergunningplichtige bouwwerken zijn in de zin van de Woningwet.
2.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit haar uitspraak van 28 december 2004 en de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2005 slechts kan worden afgeleid dat alle objecten zijn te beschouwen als gebouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet en dat geen van de objecten is te beschouwen als een kampeermiddel in de zin van artikel 1 van de Wor, zodat de uitzonderingspositie van artikel 40, tweede lid, van de Woningwet niet aan de orde is. Jegens de partijen die aan dat geding hebben deelgenomen hebben die uitspraken kracht van gewijsde. Het college was gehouden met inachtneming van de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voor het college bestond derhalve geen ruimte om te oordelen dat het grootste deel van de stacaravans onder de uitzondering van artikel 1, derde lid, van de Wor, valt. Hetgeen De Posthoorn heeft aangevoerd met betrekking tot het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel kan hieraan niet afdoen.
Het betoog van het college en De Posthoorn faalt.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De Posthoorn betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat er ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 maart 2006 concreet zicht op legalisatie van de stacaravans en de chalets bestond, nu op dat moment daarvoor geen bouwvergunningen waren aangevraagd en niet buiten twijfel was dat zich niet één of meer van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden voordeed. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat er ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 maart 2006 geen concreet zicht op legalisatie van de in geding zijnde objecten bestond.
2.6. [appellant sub 2a] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank hem reeds bij brief van 27 juni 2006 heeft toegelaten tot het geding en daar niet op kon terugkomen.
2.6.1. Vast staat dat het beroep van 4 mei 2006 uitsluitend namens [appellant sub 2b] is ingesteld en dat [appellant sub 2a] eerst op 2 juni 2006 heeft verzocht als partij aan het geding te willen deelnemen. Op dat moment was de termijn voor het instellen van beroep reeds verstreken. De rechtbank heeft, gelet op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het beroep van [appellant sub 2a], nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij terzake in verzuim is geweest, terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien het verzoek van [appellant sub 2a] om hem met toepassing van artikel 8:26 van de Awb als partij te laten deelnemen aan het geding te honoreren. Immers, artikel 8:26 van de Awb strekt er niet toe om belanghebbenden die hebben verzuimd tijdig beroep in te stellen alsnog als partij toe te laten. Het betoog van [appellant sub 2a] dat hij op grond van de brief van de griffier van 27 juni 2006 reeds tot het geding was toegelaten kan, nu het een - ook door de Afdeling - ambtshalve te beoordelen punt betreft, gelet op het vorenstaande niet tot het door hem beoogde resultaat leiden.
2.7. Anders dan De Posthoorn betoogt heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat [appellant sub 2b] geen procesbelang heeft bij een uitspraak op zijn beroep.
2.8. [appellant sub 2b] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat zowel met betrekking tot de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen, als met betrekking tot de keuze tussen bestuursdwang of een last onder dwangsom ruimte bestaat voor een afweging welke aan het college, uitvoering gevend aan de uitspraak dient te worden gelaten. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden niet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien.
2.9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Daarbij stelt de Afdeling vast dat hangende het hoger beroep het bepaalde in de uitspraak van de voorzitter van 4 september 2007 in zaak nr.
200705094/2gold en dat gedurende die periode het handelen van het college conform die uitspraak geen verbeurte van dwangsommen oplevert, ondanks dat niet werd voldaan aan het bepaalde in de aangevallen uitspraak.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
444