ECLI:NL:RVS:2008:BC6437

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705236/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor verplaatsing houten woning in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van P.M. [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2007, waarin het beroep tegen het besluit van de gemeenteraad van Goedereede ongegrond werd verklaard. De gemeenteraad had op 22 december 2005 besloten geen medewerking te verlenen aan het verplaatsen van een houten woning op een perceel in agrarisch gebied. De rechtbank oordeelde dat de gemeenteraad in redelijkheid kon weigeren vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 februari 2008 behandeld. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, voerde aan dat de gemeenteraad ten onrechte had aangenomen dat het bouwplan een nieuwe woning betrof, terwijl het volgens hem slechts ging om het verplaatsen van een bestaande woning. De Afdeling oordeelde echter dat de aanvraag betrekking had op de bouw van een nieuwe woning, omdat de bestaande woning zou worden gesloopt en er een nieuwe woning op een ander gedeelte van het perceel zou worden gebouwd. Dit was in strijd met het bestemmingsplan, dat alleen agrarische doeleinden toestond.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeenteraad terecht geen vrijstelling had verleend. De appellant had geen concrete gevallen aangedragen waarin de gemeenteraad anders had gehandeld, waardoor het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden. De beslissing van de Afdeling was dat het hoger beroep ongegrond was en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200705236/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2007 in zaak
nr. 06/5047 in het geding tussen:
P.M. [appellant]
en
de raad van de gemeente Goedereede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2005 heeft de raad van de gemeente Goedereede (hierna: de gemeenteraad) aan [appellant] en [belanghebbende] meegedeeld dat geen medewerking zal worden verleend aan het verplaatsen van de houten woning [locatie] te [plaats] (hierna onderscheidenlijk: de woning en het perceel).
Bij besluit van 2 november 2006 heeft de gemeenteraad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2007, verzonden op 15 juni 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door L. Boer en mr. S.C. Koese, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling leest het besluit van 22 december 2005 aldus dat daarbij is geweigerd vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied, 1e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarische doeleinden (A)".
Ingevolge artikel 9, eerste lid "Doeleindenomschrijving", van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften zijn, voor zover thans van belang, de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven.
Ingevolge het tweede lid mogen op deze gronden uitsluitend ten dienste van de genoemde bestemmingen worden gebouwd:
a. bedrijfsgebouwen;
b. bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen;
c. kassen;
d. mestsilo's;
e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gemeenteraad in redelijkheid vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan heeft kunnen weigeren. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad er ten onrechte van uit is gegaan dat het bouwplan voorziet in het bouwen van een nieuwe woning en derhalve een toename van het aantal woningen in het buitengebied met zich zou brengen. Volgens [appellant] ziet het bouwplan slechts op het verplaatsen van een reeds op het perceel aanwezige woning naar een ander gedeelte van het perceel. In dit verband stelt hij primair dat de bestaande woning positief is bestemd in het bestemmingsplan en subsidiair dat deze woning, inclusief het gebruik ervan, onder het in de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht valt.
2.3.1. Dit betoog faalt. De aanvraag heeft, nu op de hierbij gevoegde situatieschets staat vermeld dat de op het perceel aanwezige woning zal worden gesloopt en op een ander gedeelte van het perceel een nieuwe woning zal worden gebouwd, betrekking op de bouw van een nieuwe woning. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat dit een burgerwoning betreft. Gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften is het bouwen hiervan, daargelaten of dit binnen of buiten het bouwvlak zou geschieden, in strijd met het bestemmingsplan, zodat de gemeenteraad terecht een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO noodzakelijk heeft geacht.
Anders dan [appellant] stelt, kan uit de weergave van de bestaande woning, als ter plaatse aanwezige bebouwing, op de plankaart niet worden afgeleid dat deze positief is bestemd. Bepalend hiervoor is of het bestemmingsplan ter plaatse een burgerwoning toelaat. Dit is niet het geval. Voor de bestaande woning is op 8 mei 1962 een bouwvergunning, met instandhoudingstermijn en tijdelijke vrijstelling van het destijds geldende uitbreidingsplan, verleend met toepassing van artikel 20 van de toenmalige Wederopbouwwet. Hierbij is bepaald dat de afwijking van het uitbreidingsplan na tien jaar niet meer zal worden geduld. De rechtbank heeft in de enkele omstandigheid dat de woning na het verstrijken van deze termijn niet is afgebroken of in overeenstemming is gebracht met de voorschriften terecht geen grond gezien voor het oordeel dat deze dient te worden aangemerkt als een legaal aanwezige woning. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de enkele stelling van [appellant], dat de burgemeester hem heeft meegedeeld dat de op 8 mei 1962 verleende vergunning niet meer tijdelijk van aard is, evenmin grond biedt voor dit oordeel.
Onder deze omstandigheden is het in de planvoorschriften neergelegde bouwovergangsrecht, anders dan [appellant] stelt, niet van toepassing. Dit geldt evenzeer voor de overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik van de bestaande woning, aangezien de vraag of deze ter plaatse aanwezig mag zijn, beoordeeld dient te worden aan de hand van de voorschriften die het bouwen betreffen.
2.4. [appellant] voert verder tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad, door te weigeren vrijstelling voor het bouwplan te verlenen, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Met de stelling dat de gemeenteraad talloze voormalige bedrijfswoningen heeft bestemd tot burgerwoningen, heeft [appellant] geen concreet met dat van hem op één lijn te stellen geval gesteld waarin de gemeenteraad anders heeft gehandeld dan in het zijne.
2.5. Gezien het vorenoverwogene biedt het in hoger beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenteraad in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO voor het bouwplan heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
164-506.