200704218/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/16427 en 07/16428 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 mei 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 17 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 augustus 2007 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
2.1.1. De vreemdeling heeft eerder, op 18 december 2005, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 30 januari 2006 afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Bij uitspraak van 10 april 2006 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Op 8 mei 2006 is de vreemdeling overgedragen aan de Griekse autoriteiten.
Op 16 maart 2007 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning als vorenbedoeld ingediend. Ook deze aanvraag is, bij het besluit van 17 april 2007, afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
2.1.2. Aan zijn op 16 maart 2007 ingediende asielaanvraag heeft de vreemdeling blijkens zijn gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd dat hij Griekenland eind mei 2006 heeft verlaten en via Turkije weer is teruggekeerd naar Irak, waar hij medio juni 2006 in Bagdad aankwam. Op 15 oktober 2006 is de vreemdeling, naar zijn zeggen, weer uit Bagdad vertrokken en via Syrië, Maleisië en Zweden, op 11 maart 2007 Nederland ingereisd. Volgens de vreemdeling heeft hij het grondgebied van de lidstaten gedurende een periode van langer dan drie maanden verlaten, zodat ingevolge artikel 16, derde lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn op 16 maart 2007 ingediende aanvraag.
Voorts heeft de vreemdeling in zijn reactie op het Dublin-gehoor van 6 april 2007 verklaard dat hij na zijn overdracht aan Griekenland op 8 mei 2006 in dat land een asielverzoek heeft ingediend, maar dat de Griekse overheid hem geen nader gehoor heeft afgenomen en hij daardoor zijn asielmotieven niet naar voren heeft kunnen brengen. Een hernieuwde overdracht aan Griekenland zou tot schending van verdragsverplichtingen leiden, aldus de vreemdeling.
Ter staving van zijn standpunt dat Griekenland zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt en hij na terugkeer het risico op refoulement loopt, heeft de vreemdeling onder meer verwezen naar het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het UNHCR-rapport) en naar de omstandigheid dat de Europese Commissie een onderzoek heeft ingesteld.
2.1.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vreemdeling na zijn eerste asielprocedure in Nederland aan de Griekse autoriteiten is overgedragen, in Griekenland een asielaanvraag heeft ingediend en dat dit kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt.
2.1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 20 april 2007 in zaak no. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 19 februari 1998, zaak nr. 145/1996/764/965, RJ&D ECHR 1998-I, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.5. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing en de overwegingen waarop die rust, kan afdoen.
2.1.6. Hoewel de overdracht van de vreemdeling aan Griekenland en de indiening door de vreemdeling van een asielverzoek in dat land alsmede de afwijzing daarvan zich na het eerdere besluit hebben voorgedaan en derhalve in de tijd gezien nieuw zijn, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat dit op zichzelf niet voldoende is om die feiten en omstandigheden aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. Immers, ook de vraag of op voorhand is uitgesloten dat die nieuwe feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het eerdere besluit is onderdeel van de ambtshalve te beantwoorden vraag of deze zijn aan te merken als feiten en omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de door de staatssecretaris tegen die uitspraak voorgedragen grieven geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling beoordelen of door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en of sprake is van een voor hem relevante wijziging van het recht.
2.3. De vreemdeling heeft het door hem gestelde verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten van meer dan drie maanden niet aannemelijk gemaakt. De door hem bij brief van 31 augustus 2007 ingezonden stukken, kunnen daartoe niet dienen, reeds omdat niet is gebleken dat de vreemdeling die stukken niet eerder had kunnen overleggen en deze daarom niet in de beoordeling kunnen worden betrokken.
2.3.1. De overdracht van de vreemdeling aan Griekenland op 8 mei 2006 noch de indiening en afwijzing van een asielaanvraag aldaar zijn nieuwe feiten in de hier bedoelde zin, omdat zij geenszins uitsluiten dat op de aanvraag van de vreemdeling van 16 maart 2007 eenzelfde besluit wordt genomen als op zijn eerdere aanvraag.
De enkele, niet met stukken gestaafde, stelling van de vreemdeling dat hij na zijn overdracht niet is gehoord, kan evenmin als een feit of omstandigheid in vorenbedoelde zin worden aangemerkt, nu volgens mededeling van de Griekse autoriteiten in het claimakkoord van 14 april 2007 dat asielverzoek op zijn merites is beoordeeld en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan die verklaring geen enkele waarde kan worden gehecht.
De overdracht van de vreemdeling aan Griekenland noch de indiening, gestelde wijze van behandeling en afwijzing van een asielaanvraag aldaar rechtvaardigen derhalve een hernieuwde rechterlijke beoordeling.
2.3.2. Het UNHCR-rapport van november 2004 en de omstandigheid dat de Europese Commissie een onderzoek heeft ingesteld, heeft de voorzieningenrechter blijkens diens uitspraak van 10 april 2006 reeds in zijn oordeel over het beroep tegen het eerdere besluit betrokken, en kunnen hierom niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt.
2.3.3. Gelet op het voorgaande is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Evenmin is sprake van een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht. Hieruit volgt dat het besluit van 17 april 2007, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de bestuursrechter kan worden getoetst.
2.4. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 mei 2007 in zaak nr. 07/16428;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2008
393.
Verzonden: 22 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak