Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging 'Bewonersvereniging Zanderover', gevestigd te Lith,
3. [appellant sub 3], wonend te Dreumel, gemeente West Maas en Waal,
4. het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal en de raad van de gemeente West Maas en Waal,
5. de vereniging 'Vereniging van aanwonenden aan het ontzandingsproject 'Over de Maas' in de provincie Gelderland', gevestigd te Alphen, gemeente West Maas en Waal, en anderen,
1. provinciale staten van Gelderland,
2. de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Bij besluit van 20 september 2006, nr. PS2006-537, hebben provinciale staten van Gelderland het streekplan 'Streekplan Gelderland 2005, partiële herziening betreffende Over de Maas/West Maas en Waal' (hierna: de streekplanherziening) vastgesteld (hierna: het besluit).
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 27 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per telefaxbericht, appellante sub 2 bij brief van 24 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, appellant sub 3 bij brief van 27 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2006, appellanten sub 4 bij brief van 28 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2006, en appellanten sub 5 bij brief van 27 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2006, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 december 2006. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 december 2006. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 januari 2007.
Bij besluit van 16 februari 2007, kenmerk DRZO/2007-638, heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister van LNV) aan de streekplanherziening ingevolge artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) goedkeuring verleend (hierna: het goedkeuringsbesluit).
Bij brief van 12 maart 2007 hebben provinciale staten van Gelderland en bij brief van 4 juni 2007 heeft de minister van LNV een verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid 'Winruimte Watergoed B.V.' en 'Restzand B.V.' (hierna: Winruimte Watergoed B.V. en Restzand B.V.) zijn op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 juli 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders sub 1, appellanten sub 5 en Winruimte Watergoed B.V. en Restzand B.V. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2007, waar appellant sub 1 in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], appellanten sub 4, vertegenwoordigd door mr. J. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, G.P.J. Zondag, wethouder van West Maas en Waal, en M.G.M. Meegens, appellanten sub 5, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en A.G.J.M. op de Weegh, verweerders sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Breda, H. Kimmels, ir. E.H. Voors, ing. J.A.M. Bouw, en verweerder sub 2, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is als partij Winruimte Watergoed B.V. en Restzand B.V., vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, ing. H. van der Linde en ing. R. van de Wetering, gehoord.
2.1. De streekplanherziening voorziet, voor zover hier van belang, in een concrete beleidsbeslissing (hierna: cbb) die betrekking heeft op zandwinning en daaropvolgend natuurontwikkeling in de uiterwaarden van de Maas in de gemeente West Maas en Waal. Appellanten richten zich in beroep tegen de vaststelling van de cbb. De beroepen worden, voor zover ze daartoe aanleiding geven, mede geacht te zijn gericht tegen het goedkeuringsbesluit ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998.
Bevoegdheid van de Afdeling en procesbelang
2.2. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat de Afdeling onbevoegd is van het beroep van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college van b&w) en de raad van de gemeente West Maas en Waal (hierna: de gemeenteraad) kennis te nemen, omdat het beroep volgens hen niet is gericht tegen de cbb.
2.2.1. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied van de provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, van de WRO kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.
Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een streekplan.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.
2.2.2. Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met betrekking tot een vastgesteld of herzien streekplan slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen. Indien een beroep is gericht tegen een niet door het bestuursorgaan als concrete beleidsbeslissing aangegeven onderdeel van een streekplan, is het niet gericht tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO; de Afdeling is onbevoegd van zo?n beroep kennis te nemen.
2.2.3. Het beroep van het college van b&w en de gemeenteraad heeft betrekking op de vergoeding van de planschade ten gevolge van het opnemen van bepalingen in een bestemmingsplan met inachtneming van en overeenkomstig de cbb. Deze beroepsgrond raakt de vraag of voldoende zeker is dat aan de uitvoerbaarheid van de cbb geen financiële en economische bezwaren in de weg staan. De Afdeling acht zich daarom bevoegd van het beroep van het college van b&w en de gemeenteraad kennis te nemen.
In tegenstelling tot hetgeen verweerders sub 1 ter zitting hebben betoogd, is op dezelfde gronden tevens het procesbelang van het college van b&w en de gemeenteraad bij de behandeling van hun beroep gegeven.
2.3. De vereniging 'Vereniging van aanwonenden aan het ontzandingsproject 'Over de Maas' in de provincie Gelderland' en anderen (hierna: de Vereniging van aanwonenden e.a.), [appellant sub 3], de vereniging 'Bewonersvereniging Zanderover' (hierna: de Bewonersvereniging) en [appellant sub 1] voeren aan dat het gemeentebestuur en de inwoners van Lith ten onrechte niet bij de besluitvorming over de streekplanherziening en het milieueffectrapport (hierna: MER) zijn betrokken. Volgens [appellant sub 1], de Bewonersvereniging en de Vereniging van aanwonenden e.a. zijn de effecten van de mitigerende maatregelen in het MER ten onrechte niet onderzocht. [appellant sub 3] betoogt dat het MER niet voldoet aan de MER-richtlijn.
2.3.1. In de WRO noch in de Wet milieubeheer of in het Bro 1985 en in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is een bepaling opgenomen waaruit volgt dat het gemeentebestuur van Lith als adviseur bij de besluitvorming over de streekplanherziening en het opstellen van het MER had moeten worden betrokken. Wel zijn de Bewonersvereniging en het gemeentebestuur van Lith lid van de adviesgroep voor het MER geweest die adviezen heeft verstrekt over de inhoud en de MER-procedure. Voorts hebben het gemeentebestuur en de inwoners van Lith zienswijzen tegen het ontwerp van de streekplanherziening naar voren kunnen brengen en een reactie op het MER kunnen indienen. Hetgeen de Bewonersvereniging, [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de Vereniging van aanwonenden e.a. hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders sub 1 in zoverre bij het nemen van het besluit niet de te betrachten zorgvuldigheid in acht hebben genomen.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat het MER niet voldoet aan de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (85/337/EEG) wordt overwogen dat deze richtlijn is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage 1994. [appellant sub 3] heeft niet aangevoerd op welke punten het MER niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage 1994.
In het MER en de aanvulling erop zijn de effecten van de zandwinning en de natuurontwikkeling in beeld gebracht en zijn de maatregelen genoemd om negatieve effecten gedeeltelijk of geheel tegen te gaan. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt welke effecten de mitigerende maatregelen zullen hebben.
De Commissie voor de milieu-effectrapportage (hierna: de Commissie voor de m.e.r.) heeft in het toetsingsadvies over het MER ook geen tekortkoming geconstateerd. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze conclusie van de Commissie voor de m.e.r. onjuist te achten. Hetgeen de Bewonersvereniging, [appellant sub 1], de Vereniging van aanwonenden e.a. en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het MER zodanige onjuistheden bevat of leemten in kennis vertoont dat verweerders sub 1 het MER niet aan het besluit ten grondslag hebben kunnen leggen.
2.4. In de streekplanherziening is de volgende cbb opgenomen:
'In de uiterwaarden Over de Maas en Moleneindsche Waard in de gemeente West Maas en Waal is zandwinning in combinatie met natuurontwikkeling toegestaan. Het betreffende gebied is op kaart 2 aangegeven. Het gebied moet zodanig worden bestemd dat (minimaal) 15 miljoen ton beton- en metselzand kan worden gewonnen, en (minimaal) 140 hectare natuur kan worden gerealiseerd. Het gebied gelegen buiten de 'grens zandwinning', weergegeven op kaart 2, mag niet worden bestemd tot zandwinning.
Na uitvoering van de zandwinning dient het gehele plangebied de bestemming natuur te krijgen. Alleen extensieve dagrecreatie mag worden toegestaan. Nieuwe bebouwing in de vorm van gebouwen moet worden uitgesloten; een uitzondering is mogelijk voor een of meer gebouwtjes van ondergeschikte aard die een functionele relatie hebben met de bestemming natuur (bijv. een vogelkijkhut). De thans aanwezige bebouwing dient een bestemming/functie te krijgen die past in het kader van de toekomstige natuurbestemming. Een woonfunctie moet worden uitgesloten.
Vanaf de Molendijk en Moordhuizen moet worden voorzien in behoud van de wegverbindingen naar respectievelijk de stuw en de waterkrachtcentrale en naar de veerdienst, op een niveau dat gelijkwaardig is aan dat van de bestaande verbindingswegen.'
2.5. De Vereniging van aanwonenden e.a. betogen dat de tekst van de cbb onjuist is, omdat de uiterwaarden van de Moleneindsche Waard niet op kaart 2 zijn aangeduid en daarom geen deel uitmaken van de cbb. [appellant sub 3] stelt dat de grenzen van de zandwinlocaties niet vastliggen, omdat andere grenzen kunnen worden aangehouden. Volgens de Vereniging van aanwonenden e.a. zijn de grenzen van de zandwinning onjuist, omdat bij het realiseren van een verbindingsgeul ook zand zal worden gewonnen. [appellant sub 3] betoogt dat de cbb te vaag is, nu geen maximale hoeveelheid te winnen zand, geen rechten en verplichtingen ten aanzien van de ecologische en archeologische waarden en geen verbod op aanvoer van zand van buiten het plangebied zijn opgenomen. [appellant sub 3], de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] betogen dat in de cbb ten onrechte de beoogde uitvoeringstermijn van 8 jaar niet is opgenomen.
2.5.1. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat het uitgangspunt is dat de zandwinning en de natuurontwikkeling maximaal 8 jaar duren. Afhankelijk van de wijze van uitvoering van de zandwinning en de natuurontwikkeling zal in het kader van de ontgrondingsvergunning uiteindelijk de uitvoeringstermijn worden bepaald. Ook zullen volgens verweerders sub 1 bij de nadere invulling van het plangebied in het kader van het bestemmingsplan en de te verlenen vergunningen de aspecten over de bescherming van relevante waarden en de rechten en verplichtingen voor de zandwinning kunnen worden opgenomen.
2.5.2. Het plangebied ligt aan de noordzijde van de Maas en wordt daarnaast globaal begrensd door het voormalige Fort Nassau te Voorne en de Van Heemstraweg in het westen, de Maasdijk, de Doorbraakdijk en de Molendijk in het noorden en landbouwgronden in het oosten. Ten noordoosten van het plangebied bevindt zich de kern Alphen, ten westen de kern Voorne en tegenover het plangebied op de zuidelijke Maasoever ligt de kern Lith. Bij het punt waar de Maasdijk overgaat in de Doorbraakdijk ligt de buurtschap Moordhuizen. Verspreid langs de dijken liggen binnen- en buitendijkse woningen. Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 275 hectare en omvat in het noordwesten een deel van de voormalige zandwinplas Voorne. De buitendijkse woningen liggen buiten het plangebied.
In het bestemmingsplan 'Buitengebied, integrale herziening' van de gemeente West Maas en Waal, dat op 12 november 1997 is vastgesteld en op 6 juli 1998 van rechtswege is goedgekeurd, is aan het plangebied overwegend de bestemming 'Uiterwaarden' toegekend. De locatie Over de Maas is van de aanduiding 'kleinschalige hoogteverschillen' voorzien. Daarnaast zijn het westelijke deel van Over de Maas en het oostelijke deel van Moleneindsche Waard van de aanduiding 'botanisch waardevolle graslanden' voorzien. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming 'Uiterwaarden' bestemd voor onder meer de afvoer van hoog oppervlaktewater, de uitoefening van het agrarisch bedrijf en de versterking, ontwikkeling, behoud en bescherming van huidige natuur- en landschapswaarden, voor zover deze landschapswaarden op de plankaart zijn aangeduid met 'kleinschalige hoogteverschillen' en 'botanisch waardevolle graslanden'.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat in de tekst van de cbb de uiterwaarden Moleneindsche Waard worden genoemd. Voorts wordt verwezen naar het plangebied zoals weergegeven op kaart 2, zodat deze kaart onderdeel uitmaakt van de cbb. Het plangebied waarop de cbb ziet, omvat volgens kaart 2 ook de uiterwaarden Moleneindsche Waard. Deze uiterwaarden maken daarom deel uit van de cbb.
De cbb voorziet in zandwinning, natuurontwikkeling en extensieve dagrecreatie in de uiterwaarden Over de Maas en Moleneindsche Waard. Op kaart 2 zijn in het plangebied twee contouren met de aanduiding 'Grens zandwinning' vermeld. Nu ingevolge de cbb het gebied buiten deze grenzen niet mag worden bestemd voor zandwinning volgt hieruit dat de gronden binnen deze contouren wel mogen worden bestemd voor zandwinning. Indien in het plangebied een nevengeul wordt aangelegd, kan daarbij zand vrijkomen. Dat betekent echter nog niet dat deze locatie op kaart 2 voor zandwinning had moeten worden vermeld. Het doel van een nevengeul is in dit geval niet diepe zandwinning. Hetgeen [appellant sub 3] en de Vereniging van aanwonenden e.a. in zoverre hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de grenzen van de zandwinning op kaart 2 onjuist of in strijd met de rechtszekerheid zijn.
2.5.4. Bij de vaststelling van de cbb dient een volledige beoordeling plaats te vinden in die zin dat voldoende duidelijk is dat geen belemmeringen in de weg staan aan de nadere invulling van het gebied bij een bestemmingsplan. Dit betekent overigens niet dat, mits wordt voldaan aan de minimaal aan een cbb te stellen eisen, in een cbb niet kan worden volstaan met een ruim ruimtebeslag voor een bepaalde activiteit of een globale invulling. In dat geval zal binnen de grenzen van het in de cbb opgenomen ruimtebeslag naar nadere invulling worden gezocht. Indien de activiteit in de cbb is bepaald, kan deze bij de vervolgbesluitvorming niet meer ten principale ter discussie worden gesteld. Wat de te maken keuze bij de nadere invulling betreft, kan artikel 24 van de WRO echter niet worden tegengeworpen ondanks het feit dat de activiteit zich binnen het vastgestelde ruimtebeslag bevindt.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het als cbb aangeduide onderdeel van de streekplanherziening zo weinig concreet is dat het in strijd is met de rechtszekerheid. In de cbb is het plangebied alleen gereserveerd voor zandwinning en natuurontwikkeling en is slechts een globale invulling van het plangebied gegeven. De Afdeling onderschrijft daarom het betoog van [appellant sub 3], [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging niet dat in de cbb voorschriften over de uitvoeringstermijn van de zandwinning en natuurontwikkeling en over de bescherming van de archeologische en ecologische waarden of een verbod op de aanvoer van zand van buiten het plangebied moeten worden opgenomen. Deze rechten, verplichtingen en verboden kunnen worden uitgewerkt bij de nadere invulling van het gebied. In de cbb zijn de buitenste grenzen van de zandwinning vastgelegd. Dat bij de nadere invulling van het gebied binnen dit ruimtebeslag andere grenzen voor de zandwinning kunnen worden aangehouden, maakt ook niet dat de cbb als zodanig in zoverre in strijd met de eisen van de rechtszekerheid is.
Om onder meer aan de voor de provincie Gelderland geldende nationale taakstelling voor de winning van beton- en metselzand tot 2009 te kunnen voldoen is in de cbb als doelstelling een minimale hoeveelheid te winnen zand opgenomen. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat door het opnemen van een ruimtelijk grens van de zandwinning de hoeveelheid te winnen zand vanzelf aan een maximum is gebonden. De Afdeling acht dit standpunt niet onjuist. Nu op de plankaart de grens van de zandwinning is vastgelegd, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de cbb in zoverre te vaag en te rechtsonzeker is.
Voor zover de Vereniging van aanwonenden e.a. ook aanvoeren dat met de cbb ten onrechte wordt afgeweken van het meest milieuvriendelijke alternatief (hierna: MMA) in het MER, overweegt de Afdeling dat in de tekst van de cbb als zodanig niet is bepaald volgens welke uitvoeringsvariant de inrichting van het plangebied dient plaats te vinden en dat dit bezwaar daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.6. De Bewonersvereniging, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] stellen dat de keuze van de locatie onzorgvuldig is, nu geen onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties en de gekozen locatie ongeschikt is voor grootschalige zandwinning. Voorts voeren zij aan dat het gemeentebestuur en de inwoners van Lith ten onrechte niet bij dit onderzoek zijn betrokken, geen rekening is gehouden met het feit dat de gemeente Lith grenst aan het plangebied en in deze gemeente geen draagvlak voor de zandwinning op deze locatie is.
2.6.1. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat alternatieve locaties zijn onderzocht. Volgens hen heeft de gemeente West Maas en Waal bezwaar tegen zandwinning op locatie F3B, omdat twijfels bestaan over de veiligheid van een binnendijkse zandwinning op die locatie, en planologische medewerking toegezegd aan zandwinning in buitendijkse gebieden en uiterwaarden.
2.6.2. Op bladzijde 8 van het MER is vermeld dat vanwege het niet verlenen van planologische medewerking door het gemeentebestuur van West Maas en Waal aan zandwinning op locatie F3B gezocht is naar andere mogelijkheden binnen en buiten de provincie Gelderland waarmee de voor de provincie Gelderland geldende taakstelling van beton- en metselzand tot 2009 kon worden gehaald. Volgens het MER waren voldoende andere mogelijkheden voorhanden om deze taakstelling te kunnen halen, zoals zandwinning in de uiterwaarden van de Maas in de gemeente West Maas en Waal, en is de zandwinlocatie 3FB geschrapt. Volgens het gestelde op bladzijde 15-16 van het MER is op basis van verder onderzoek een aantal locaties in de uiterwaarden van de gemeente West Maas en Waal afgevallen, omdat deze locaties te weinig ruimte voor zandwinning bevatten, er al zand is gewonnen of zandwinning vanwege de daar aanwezige waarden minder gewenst is. In het MER staat dat de locaties Over de Maas en Moleneindsche Waard goede mogelijkheden bieden voor zandwinning van minimaal 15 miljoen ton zand. Volgens het MER kan met deze locaties worden volstaan, kan daar op relatief korte termijn zand worden gewonnen en staan milieuwaarden niet op voorhand in de weg aan zandwinning op die locatie. Op bladzijde 22 van het MER staat dat alle uiterwaarden in de gemeente West Maas en Waal in de nabijheid liggen van woonconcentraties, zoals de gemeente Lith.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat voorafgaand aan het opstellen van het MER locatieonderzoek is gedaan. Daarbij zijn ook andere locaties voor zandwinning binnen en buiten de provincie Gelderland en binnen de gemeente West Maas en Waal bezien. Uit de locatieonderzoeken blijkt voldoende duidelijk waarom zandwinning op locatie 3FB niet mogelijk is en waarom de locaties Over de Maas en Moleneindsche Waard geschikt worden geacht voor de beoogde zandwinning. Voorts is duidelijk dat bij de keuze voor de locatie de ligging van de uiterwaarden ten opzichte van de omliggende woonconcentraties, waaronder de gemeente Lith, is betrokken. Dat niet zou vaststaan of al dan niet voldoende draagkracht voor de gekozen locatie bij de inwoners en het gemeentebestuur van Lith bestaat, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de locatieonderzoeken ontoereikend zijn. Ook overigens geeft hetgeen [appellant sub 3], [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid is voorbereid.
Noodzaak en omvang van de zandwinning
2.7. De Bewonersvereniging, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat geen behoefte is aan zandwinning met een minimale hoeveelheid van 15 miljoen ton zand, nu de taakstelling voor beton- en metselzand na 2008 komt te vervallen en niet is aangetoond dat de zandwinning nodig is ter overbrugging van de periode naar marktwerking. [appellant sub 3] stelt dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar nieuwe technieken, zoals het winnen van zand van de zeebodem, en de cumulerende effecten van andere zandwinlocaties. De Bewonersvereniging en [appellant sub 1] stellen dat alternatieven aanwezig zijn zoals de invoer van zand en zandwinning uit het project Ruimte voor de rivier.
2.7.1. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat gelijktijdig met de afschaffing van de taakstelling het Rijk vervangend beleid inzake de grondstoffenvoorziening heeft geformuleerd ten behoeve van de overgang naar marktwerking. Volgens hen is de locatie Over de Maas in de Nota Ruimte in dat verband specifiek genoemd en blijkt uit onderzoek dat er nog steeds behoefte aan zand is. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat importeren van zand niet in overeenstemming met het rijksbeleid is dat ervan uitgaat dat Nederland zelfvoorzienend is.
2.7.2. In de Nota Ruimte is als beslissing van wezenlijk belang vermeld dat het doel van het beleid voor bouwgrondstoffen is de winning van deze stoffen in Nederland te stimuleren op een maatschappelijk aanvaardbare wijze. Voorts staat in de Nota Ruimte dat de winning van bouwgrondstoffen wordt overgelaten aan de markt en dat voor de overgangsperiode naar marktwerking de taakstellingen voor beton- en metselzand zoals vermeld in deel 1 van het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen voor de periode 1999-2008 moeten worden uitgevoerd. In verband met de overgangsperiode is het volgens de Nota Ruimte nodig dat de Gelderse projecten 'Geertjesgolf' en 'Over de Maas' in de geplande omvang doorgang vinden.
Op bladzijde 8 van het MER staat dat bij het onderzoek naar andere mogelijkheden om de taakstelling tot 2009 te halen ook zeezandwinning is onderzocht, maar dat dit alternatief niet op korte termijn is uit te voeren. Op bladzijde 10 van het MER is vermeld dat bij dat onderzoek ook andere mogelijkheden zoals meer zand uit bestaande/regionale Gelderse winningen en zand uit andere provincies zijn betrokken. Als andere mogelijkheid is voorts het project Ruimte voor de rivier bezien, maar volgens het gestelde op bladzijde 9 van het MER zal het project Ruimte voor de rivier minder bouwgrondstoffen opleveren omdat ruimte voor de rivieren niet meer mogelijk wordt gemaakt door verlaging van de uiterwaarden maar door andere technische maatregelen. Op bladzijde 10 van het MER staat dat de ontwikkeling van nieuwe zandwinlocaties ongeveer 10 jaar kost, zodat uit projecten op basis van marktwerking eerst in 2013 zand kan worden gewonnen.
2.7.3. De Afdeling overweegt dat onderzoek is gedaan naar andere technieken en mogelijkheden voor de winning van beton- en metselzand. Bij dit onderzoek zijn de cumulerende effecten van andere zandwinlocaties en het project Ruimte voor de rivier betrokken. Uit het MER volgt echter dat niet alle andere mogelijkheden op korte termijn uitvoerbaar zijn. De op korte termijn te realiseren andere mogelijkheden, zoals de locaties Over de Maas en Moleneindsche Waard, leveren voldoende zand op om aan de taakstelling tot 2009 te kunnen voldoen. De Bewonersvereniging, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] stellen met juistheid dat na 2008 geen nationale taakstelling voor de winning van bouwgrondstoffen meer geldt, maar wordt overgegaan op marktwerking. Nu nieuwe zandwinlocaties op basis van marktwerking niet binnen afzienbare tijd zijn te verwachten, het invoeren van zand niet in overeenstemming is met de Nota Ruimte en wordt verwacht dat na 2008 te weinig zand vrijkomt bij het project Ruimte voor de rivier hebben verweerders sub 1 zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de locaties Over de Maas en Moleneindsche Waard nodig zijn om de periode naar marktwerking te overbruggen. Hetgeen [appellant sub 3], [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1, mede gezien de Nota Ruimte en het MER, zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat behoefte bestaat aan zandwinning met een minimale hoeveelheid van 15 miljoen ton zand op de locaties Over de Maas en Moleneindsche Waard.
2.8. [appellant sub 3], [appellant sub 1], de Bewonersvereniging en de Vereniging van aanwonenden e.a. stellen dat de concentraties van zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) zullen verslechteren als gevolg van de zandwinning, hetgeen onvoldoende kan worden tegengegaan door maatregelen. [appellant sub 3] en de Vereniging van aanwonenden e.a. voeren aan dat de onderzoeken naar de luchtkwaliteit onvolledig zijn, omdat het cumulerende effect van het nieuwe tracé van de N322 niet in het onderzoek is betrokken en de concentraties van voornoemde stoffen op de Veerweg niet zijn berekend. [appellant sub 3] stelt dat bij de berekening van de concentraties ten onrechte het CAR-model in plaats van het KEMA-Stacks model is gebruikt.
2.8.1. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) als gevolg van de activiteiten die de cbb mogelijk maakt niet zullen worden overschreden.
2.8.2. Voor zover de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] betogen dat ten onrechte niet is getoetst aan de toekomstige Europese grenswaarden voor de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteitseisen in de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) overweegt de Afdeling als volgt. In een voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa zijn grenswaarden voor de luchtkwaliteit opgenomen. Deze richtlijn was ten tijde van het besluit echter nog niet vastgesteld en in werking getreden. De Wet van 11 oktober 2007 is op 15 november 2007 in werking getreden. Ingevolge artikel V van deze wet zijn titel 5.2, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 vastgesteld besluit of ontwerpbesluit. Nu het besluit vóór inwerkingtreding van deze wet is genomen, is deze wet niet van toepassing op dit besluit. Aan de in het voorstel van de richtlijn en de wet neergelegde grenswaarden hoefde daarom niet te worden getoetst.
2.8.3. In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Blk 2005 geldt voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor stikstofdioxide (NO2) een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010, en een grenswaarde van 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.8.4. Door Adviesbureau Witteveen + Bos zijn onderzoeken naar de luchtkwaliteit gedaan. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in het Luchtkwaliteitonderzoek, Vervolgonderzoek luchtkwaliteit en Aanvullend luchtkwaliteitonderzoek 'Zandwinning en natuurontwikkeling Over de Maas' van onderscheidenlijk 5 oktober 2005, 21 april 2006 en 12 september 2006 (hierna: de luchtkwaliteitrapporten).
Volgens het Luchtkwaliteitonderzoek van 5 oktober 2005 worden de grenswaarden als jaargemiddelde concentraties voor zwevende deeltjes (PM10) en voor stikstofdioxide (NO2) en de grenswaarde als uurgemiddelde concentratie voor stikstofdioxide (NO2) in 2005, 2010 en 2015 als gevolg van de zandwinning en de natuurontwikkeling niet overschreden. Volgens dit rapport wordt de grenswaarde als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes (PM10) meer dan 35 dagen overschreden.
In het Vervolgonderzoek luchtkwaliteit van 21 april 2006 is de gecombineerde bijdrage van verschillende emissiebronnen bij de zandwinning op de concentratie zwevende deeltjes (PM10) berekend. In het Aanvullend luchtkwaliteitonderzoek van 12 september 2006 is bij de berekening van de gecombineerde bijdrage van de emissiebronnen ook rekening gehouden met opwaaiend bodemstof door transportbewegingen over onverharde wegen. Volgens het Vervolgonderzoek luchtkwaliteit van 21 april 2006 en het Aanvullend luchtkwaliteitonderzoek van 12 september 2006 zal de grenswaarde als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes (PM10) in 2005, 2010 en 2015 niet worden overschreden.
2.8.5. Verweerders sub 1 hebben voornoemde luchtkwaliteitrapporten aan het besluit ten grondslag gelegd. [appellant sub 3] en de vereniging van aanwonenden e.a. hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze rapporten onjuistheden bevatten of leemten in kennis vertonen. In dit verband overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat het nieuwe tracé van de N322 niet zal leiden tot een zodanige hogere verkeersbelasting dat de uitkomsten van het onderzoek naar de luchtkwaliteit wezenlijk zullen verschillen. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Voorts overweegt de Afdeling dat modellen uit de aard van de zaak altijd een abstractie van de werkelijkheid zijn. De validiteit van een model wordt eerst aangetast wanneer de berekeningen op basis van een model te zeer afwijken van de werkelijkheid. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich hier voordoet. De Veerweg loopt door het plangebied vanaf het noorden naar de aanlegplaats van de veerpont van Lith in het zuiden en ligt tussen de contouren van de zandwinning. De afstand van de Veerweg tot de activiteiten van de zandwinning is groter dan die tussen de activiteiten en de immissiepunten waar de concentraties van de stoffen zijn berekend. Nu uit de luchtkwaliteitrapporten volgt dat ter plaatse van de immissiepunten de grenswaarden niet worden overschreden, mochten verweerders sub 1 ervan uitgaan dat ter plaatse van de Veerweg de grenswaarden ook niet worden overschreden. Gezien de conclusies in de luchtkwaliteitrapporten hebben verweerders sub 1 zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij een invulling van de cbb aan de normen van het Blk 2005 zou kunnen worden voldaan. Het besluit is niet in strijd met het Blk 2005 vastgesteld.
2.9. De Vereniging van aanwonenden e.a. voeren aan dat de in het plangebied aanwezige flora en fauna onvoldoende worden beschermd.
2.9.1. Het 'Adviesbureau Mertens, Bureau voor natuur, ruimtelijke ordening en ecotoxicologie' heeft onderzoek gedaan naar de natuurwaarden in het plangebied, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport 'Natuurwaarden van de uiterwaarden van Over de Maas' van maart 2003 (hierna: het flora- en faunarapport). In het flora- en faunarapport en het MER staat dat in het plangebied en de omgeving 159 plantensoorten zijn aangetroffen waarvan een aantal soorten is beschermd en/of op de Rode Lijst staat. Verder zijn in het plangebied volgens het flora- en faunarapport broedplaatsen van vogels, de bruine kikker en de middelste groene kikker aangetroffen en fungeert het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen en andere vogelsoorten alsmede als leefgebied voor grondgebonden zoogdieren.
2.9.2. Het beschermingsregime van planten- en diersoorten is neergelegd in de Flora- en faunawet. De vragen of voor de uitvoering van de zandwinning en natuurontwikkeling een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerders sub 1 niet tot het besluit hadden kunnen komen, indien en voor zover zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van de cbb in de weg staat.
Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat voor de soorten in het plangebied een vrijstelling geldt of ontheffing kan worden verleend. In de considerans van het besluit staat dat door fasering van de werkzaamheden verstoring van vogels in het broedseizoen kan worden voorkomen. De Vereniging van aanwonenden e.a. hebben dit niet bestreden. Wat de overige beschermde planten- en diersoorten in het plangebied betreft, hebben de Vereniging van aanwonenden e.a. niet aannemelijk gemaakt dat niet zodanige maatregelen kunnen worden getroffen dat verweerders sub 1 er in redelijkheid van uit konden gaan dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van de cbb in de weg staat.
Ecologische Hoofdstructuur
2.10. [appellant sub 3], [appellant sub 1], de Bewonersvereniging en de Vereniging van aanwonenden e.a. voeren aan dat de zandwinning in strijd met het rijksbeleid en het Streekplan Gelderland 2005 plaatsvindt in een gebied dat behoort tot de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), nu met de zandwinning geen groot maatschappelijk belang is gediend en andere reële alternatieven aanwezig zijn. Volgens de Vereniging van aanwonenden e.a. mag de geluidhinder als gevolg van de zandwinning niet toenemen in verband met de bescherming van natuurlijke kwaliteiten van de EHS. De Vereniging van aanwonenden e.a. betogen dat ten onrechte in het plangebied nieuwe ecologische waarden en biotopen worden ontwikkeld.
2.10.1. Bij brief van 18 juli 2002 heeft de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in afwijking van het Structuurschema Groene Ruimte van december 1995 (hierna: SGR) ingestemd met zandwinning in de EHS, met als voorwaarde dat substantiële natuurwaarden worden gerealiseerd. In de Nota Ruimte, die het SGR heeft vervangen, staat op bladzijde 165 dat het Gelderse zandwinproject 'Over de Maas' onder de met het rijk afgesproken voorwaarden doorgang moet vinden. Derhalve is bij de vaststelling van de cbb de in de brief van 18 juli 2002 gestelde voorwaarde van de ontwikkeling van substantiële natuurwaarden van belang. Voor zover [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat onduidelijk is wat onder substantiële natuurwaarden moet worden verstaan, wordt overwogen dat de uitvoering van de zandwinning een meerwaarde voor de natuur moet hebben. Volgens het MER zal de natuurwaarde van de voormalige zandwinplassen door gebruik van getijdenwerking toenemen. Nu ingevolge de cbb het hele plangebied na de zandwinning moet worden bestemd tot natuur is voldoende zeker dat substantiële natuurwaarden zullen worden gerealiseerd. Verweerders sub 1 hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat met de cbb aan de door het Rijk gestelde voorwaarde van substantiële natuurwaarden kan worden voldaan.
2.10.2. In de Nota Ruimte zijn delen van het plangebied aangewezen als EHS, nader uit te werken bij een streekplan. In de Nota Ruimte is vermeld dat voor de EHS een 'nee, tenzij'-regime van toepassing is. Dit betekent volgens de Nota Ruimte dat nieuwe plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang.
In het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het Streekplan 2005) zijn op de Beleidskaart 'Ruimtelijke structuur' de uiterwaarden Over de Maas en kleine delen van de uiterwaarden Moleneindsche Waard aangemerkt als 'EHS-Natuur', onderdeel van het groenblauwe raamwerk. Volgens het Streekplan 2005 bestaat de EHS-Natuur uit bestaande natuurgebieden en voor een kleiner deel uit natuurontwikkelingsgebieden die momenteel agrarische cultuurgrond zijn. Evenals in de Nota Ruimte is in het Streekplan 2005 bepaald dat in de EHS het 'nee-tenzij'-regime geldt. Volgens het Streekplan 2005 zal de provincie de te beschermen en te behouden wezenlijke kenmerken en waarden per gebied specificeren en in een streekplanuitwerking vaststellen.
2.10.3. Volgens bladzijde 54 van het MER wordt het plangebied vrijwel geheel gebruikt als gras- en akkerland en zijn de actuele natuurwaarden niet hoog. Volgens het MER is in het kader van de realisatie van de EHS een toekomstvisie 'Visie Fort Sint Andries' opgesteld met natuurdoelstellingen en zijn delen van het plangebied op basis van deze Visie begrensd als natuurontwikkelingsgebied. In de considerans van het besluit staat dat deze natuurdoelstellingen voor de EHS-Natuur in het plangebied onder meer zijn opgenomen in het ontwerp van de streekplanuitwerking 'Kernkwaliteiten en omgevingscondities'. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat bij de beoordeling van ingrepen in de EHS onder meer moet worden getoetst of de natuurdoelstellingen door de ingreep significant zullen worden aangetast. Volgens verweerders sub 1 maakt de cbb juist de ontwikkeling van de natuurdoelstellingen mogelijk. Volgens de considerans van het besluit zullen de biotopen van planten- en diersoorten tijdelijk door de zandwinning worden verstoord, maar zullen de biotopen van deze soorten verbeteren door de natuurontwikkeling in de eindfase, behoudens voor een enkele Rode lijst soort.
In de inmiddels vastgestelde streekplanuitwerking 'Kernkwaliteiten en omgevingscondities' zijn de natuurdoelstellingen in de Visie Fort Sint Andries en het totale leefgebied van de beschermde soorten onder meer aangemerkt als kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS in het plangebied. Gezien deze natuurdoelstellingen voor het plangebied ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders sub 1 niet in redelijkheid van de ontwikkeling van nieuwe ecologische waarden hebben mogen uitgaan. De uitleg van verweerders sub 1 dat de kernkwaliteiten en omgevingscondities moeten worden beschouwd als de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS-Natuur in het plangebied acht de Afdeling gezien de toelichting in het Streekplan 2005 redelijk. Mede gezien de considerans van het besluit stellen verweerders sub 1 zich op het standpunt dat de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS-Natuur niet significant worden aangetast. Hetgeen de Vereniging van aanwonenden e.a. aanvoeren over de effecten van de geluidbelasting van de zandwinning op de EHS leidt niet tot het oordeel dat het standpunt van verweerders sub 1 onjuist is, nu de natuurdoelstellingen in het plangebied nog moeten en door de cbb kunnen worden ontwikkeld en de cbb na een tijdelijke verstoring door de zandwinning leidt tot verbetering van de leefgebieden van de meeste in het plangebied voorkomende soorten. Hetgeen [appellant sub 3], [appellant sub 1], de Bewonersvereniging en de Vereniging van aanwonenden e.a. hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de cbb in zoverre niet in strijd is met het EHS-beleid in het Streekplan 2005 en de Nota Ruimte.
Vogel- en Habitatrichtlijn en het goedkeuringsbesluit ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998
2.10.4. De Vereniging van aanwonenden e.a. stellen dat het leefgebied van de reeds aanwezige soorten in het plangebied moet worden beschermd. Voorts betogen zij dat de natuurlijke kenmerken van het Vogelrichtlijngebied 'Waal' worden aangetast door een toename van de geluidbelasting vanwege de zandwinning en deze aantasting niet wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van groot openbaar belang. Ter toelichting van hun standpunt verwijzen zij naar de telgegevens van vogels door de Vereniging SOVON Vogelonderzoek Nederland (hierna: SOVON).
2.10.5. Verweerders sub 1 en verweerder sub 2 stellen zich op het standpunt dat uitgesloten kan worden dat de streekplanherziening significante gevolgen heeft voor dit Vogelrichtlijngebied. Volgens verweerder sub 2 blijkt uit onderzoek dat het plangebied geen belangrijke functie als foerageergebied vervult en de verstoring als gevolg van geluidbelasting vanwege de zandwinning verwaarloosbaar is. Voorts stelt verweerder sub 2 zich op het standpunt dat het plangebied geen zelfstandige betekenis heeft en niet voorkomt op de 'Inventory of Important Bird Areas in the European Community' (hierna: IBA), zodat het niet voor aanwijzing als Vogelrichtlijngebied in aanmerking komt.
2.10.6. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst verweerder sub 2 gebieden aan ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 en richtlijn (EEG) nr. 92/43 (hierna: Vogel- en Habitatrichtlijn).
Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Staatsblad 2005, 195) gelden de besluiten van verweerder sub 2 houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.
2.10.7. Het plangebied is niet aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: sbz) ter uitvoering van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn noch als sbz aangemeld ter uitvoering van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn.
In de door de Vereniging van aanwonenden e.a. overgelegde telgegevens van de Vereniging SOVON zijn voor drie watervogelgebieden, aangemerkt als GL7210, RG7251 en RG7252, de maximale aantallen watervogels gegeven die in deze drie gebieden de laatste jaren zijn waargenomen. Het plangebied ligt in de gebieden RG7251 en RG7252. In de telgegevens is aangegeven dat 20.500 kolganzen in het gebied RG7251 en 624 kleine zwanen in gebied RG7252 zijn waargenomen. In de telgegevens is vermeld dat 1% van de biografische populatie van deze vogelsoorten gelijk is aan 10.000 kolganzen en 290 kleine zwanen.
Voor zover de Vereniging van aanwonenden e.a. onder verwijzing naar de telgegevens van SOVON beogen aan te voeren dat het plangebied had moeten worden aangewezen als sbz ter uitvoering van de Vogelrichtlijn wordt overwogen dat in de telgegevens de gebieden RG7251 en RG7252 een groter gebied met een grotere oppervlakte beslaan dan het plangebied. In de telgegevens van de Vereniging SOVON is niet aangegeven op welke locaties in de gebieden RG7251 en RG7252 de kolganzen en kleine zwanen zijn waargenomen. De Vereniging van aanwonenden e.a. hebben met deze telgegevens niet aannemelijk gemaakt dat in het plangebied zodanige aantallen kleine zwanen en kolganzen overwinteren dat dit gebied ten onrechte niet is aangewezen als sbz ter uitvoering van de Vogelrichtlijn. De Afdeling ziet voor dit oordeel een bevestiging in het in zoverre onbestreden feit dat het plangebied niet op de IBA-lijst is vermeld.
Voor zover de Vereniging van aanwonenden e.a. beogen aan te voeren dat het plangebied zich kwalificeert als Habitatrichtlijngebied overweegt de Afdeling dat de Vereniging van aanwonenden e.a. niet aannemelijk hebben gemaakt dat het plangebied zodanige specifieke eigenschappen heeft dat moet worden geoordeeld dat dit gebied ten onrechte niet is aangemeld als sbz ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
2.10.8. Bij besluit van 25 april 2003 heeft verweerder sub 2 het gebied Waal dat bij besluit van 24 maart 2000 (Stcrt. 31 maart 2000, nr. 65) is aangewezen als sbz als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn gewijzigd door een gebied dat aansluit op het gebied Waal ook aan te wijzen als sbz. Uit de toelichting bij het besluit blijkt dat het gebied zich kwalificeert als sbz vanwege het voorkomen van onder meer de volgende kwalificerende soorten: kleine zwaan, kolgans, grauwe gans en smient en kwartelkoning. Andere relevante soorten zijn porseleinhoen, kleine zilverreiger, brandgans, nonnetje, slechtvalk, fuut, aalscholver, krakeend, slobeend, pijlstaart, tafeleend, kuifeend, meerkoet, kievit, grutto en wulp.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 behoeft een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing. In deze artikelen is de zogenoemde habitattoets neergelegd.
2.10.9. Het Vogelrichtlijngebied 'Waal' ligt ten noordwesten van het plangebied. De kortste afstand tussen de grens van het Vogelrichtlijngebied 'Waal' en de grens van het plangebied is ongeveer 675 meter en de kortste afstand tot de grens van de zandwinning is ongeveer 825 meter.
Volgens het gestelde op bladzijde 27 van het MER zouden de zandwinning en de natuurontwikkeling kunnen leiden tot verlies van foerageergebied en verstoring van vogels waarvoor de sbz is aangewezen en deze daarmee van invloed kunnen zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van het Vogelrichtlijngebied 'Waal'. Volgens het MER blijkt uit het flora- en faunarapport dat in 2000-2001 geen ganzen of andere grote groepen overwinterende vogels in het plangebied zijn waargenomen. In het MER is geconcludeerd dat het plangebied blijkbaar geen belangrijke functie als foerageergebied voor wintervogels vervult. Volgens bladzijde 55 van het MER is in de regio Land Maas en Waal voldoende foerageergebied voor deze vogelsoorten aanwezig. Op bladzijde 27 van het MER staat verder dat het plangebied ook niet door de kwartelkoning en porseleinhoen waarvoor de sbz mede is aangewezen als foerageergebied wordt gebruikt. Wat de verstoring betreft, staat in het MER dat de geluidbelasting door de werkzaamheden kan toenemen, maar dat wordt verwacht dat deze geluidbelasting vanwege de afstand bij het Vogelrichtlijngebied verwaarloosbaar is.
Volgens het deskundigenbericht reikt de geluidcontour van de zandwinning die boven het referentieniveau van het omgevingsgeluid uitkomt nauwelijks voorbij de N322, die op een afstand van ongeveer 150 meter ten noordwesten van de grens van de zandwinning ligt.
2.10.10. Voor zover de Vereniging van aanwonenden e.a. met de door hen overgelegde telgegevens van Vereniging SOVON hebben willen aantonen dat, in tegenstelling tot de conclusie in het MER, het plangebied wel een functie vervult als foerageergebied voor kolganzen en kleine zwanen, wordt het volgende overwogen. Ook in dit verband moeten de telgegevens te weinig specifiek worden geacht, nu hierin niet is aangegeven waar de vogelsoorten zijn waargenomen in de gebieden RG7251 en RG7252 en deze gebieden een grotere oppervlakte beslaan dan het plangebied. Verweerders sub 1 en verweerder sub 2 zijn in zoverre mogen uitgaan van de conclusie in het MER.
Met betrekking tot de verstoring van de soorten waarvoor het Vogelrichtlijngebied is aangewezen, wordt overwogen dat de afstand tussen de grens van de zandwinning en het Vogelrichtlijngebied 'Waal'ongeveer 825 meter is en, mede gezien het deskundigenbericht en het MER, de geluidbelasting vanwege de zandwinning en de natuurontwikkeling ter plaatse van het Vogelrichtlijngebied niet boven het achtergrondgeluid van de omgeving zal uitkomen en verwaarloosbaar zal zijn. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat tussen de zandwinning en het Vogelrichtlijngebied een drukke provinciale weg ligt, die ook geluidbelasting veroorzaakt.
Onder deze omstandigheden en nu in de omliggende omgeving voldoende foerageergebieden aanwezig zijn, geeft hetgeen de Vereniging van aanwonenden e.a. hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 en verweerder sub 2 zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat uitgesloten kan worden dat de zandwinning en de natuurontwikkeling significante gevolgen heeft voor het Vogelrichtlijngebied 'Waal'. Aan de vraag of een passende beoordeling moet worden gemaakt en eventuele vervolgvragen wordt daarom niet toegekomen.
2.10.11. De Vereniging van aanwonenden e.a. voeren aan dat in de cbb een omschrijving van extensieve dagrecreatie ontbreekt, zodat onduidelijk is welk gebruik is toegestaan en wat de effecten zijn op de ecologische waarden.
2.10.12. In paragraaf 2.13.3 van het Streekplan 2005 is als algemeen beleid voor extensieve dagrecreatie aangegeven dat wandel- en fietsroutes in bestemmingsplannen moeten worden beschermd. Ingevolge de cbb moet het plangebied worden ontwikkeld tot natuur, waarin alleen extensieve dagrecreatie mag worden toegestaan.
De Afdeling overweegt dat met extensieve dagrecreatie activiteiten als wandelen, fietsen en vissen worden bedoeld. Hiermee is voldoende duidelijk welke soort activiteiten valt onder extensieve dagrecreatie en wat hieronder wordt verstaan. Uit de bewoordingen van de cbb volgt dat extensieve dagrecreatie slechts mag worden toegestaan, voor zover dat binnen de natuurbestemming mogelijk is. Onder deze omstandigheden en gezien de aard van de activiteiten hebben de Vereniging van aanwonenden e.a. niet aannemelijk gemaakt dat de effecten van extensieve dagrecreatie de ecologische waarden zullen aantasten.
2.11. [appellant sub 3], [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging en de Vereniging van aanwonenden e.a. voeren aan dat geluidoverlast als gevolg van de zandwinning zal optreden. [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging betogen dat verweerders sub 1 ten onrechte bij de beoordeling van de geluidhinder de Circulaire Natte Grindwinningen beogen toe te passen. Voorts stellen de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] dat het in het kader van het MER verrichte akoestisch onderzoek onjuistheden bevat, waarbij zij verwijzen naar het door hen ingebrachte akoestisch rapport van 'Parce research' van december 2006. Volgens de Vereniging van aanwonenden e.a. is een aantal woningen aan de kant van Lith niet bij de beoordeling van het geluid betrokken. [appellant sub 3] voert daarnaast nog aan dat laagfrequente geluidhinder en trillinghinder als gevolg van de zandwinning zullen optreden.
2.11.1. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat in het MER is uitgegaan van de slechtst denkbare situatie en dat hieruit volgt dat bij de meeste woningen aan een etmaalwaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan. Volgens hen zal bij de woningen waarbij niet aan deze grenswaarde wordt voldaan na het treffen van geluidbeperkende maatregelen een vergunbare geluidsituatie ontstaan. Voorts wijzen zij erop dat op grond van de Circulaire Natte Grindwinningen in bijzondere gevallen een hogere grenswaarde dan een etmaalwaarde van 50 dB(A) kan worden toegestaan.
2.11.2. Verweerders sub 1 hebben bij de beoordeling van het geluidaspect aansluiting gezocht bij de Handreiking vergunningverlening en industrielawaai (hierna: de Handreiking). In de Handreiking wordt, voor het geval het bevoegd gezag geen eigen nota industrielawaai heeft vastgesteld, verwezen naar de systematiek van de circulaire Industrielawaai. Hierin wordt de volgende werkwijze bij het verlenen van een vergunning voor een nieuwe inrichting aangeraden:
- bij de eerste toetsing de richtwaarden uit tabel 4;
- overschrijding van de richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces;
- een belangrijke rol speelt daarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid;
- als maximum niveau geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) (50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk dag-, avond- en nachtperiode) op de gevel dan wel het referentieniveau.
In het door de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] overgelegde akoestisch rapport van Parce research is vermeld dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid lager uitvalt dan in het MER is berekend. Daargelaten de vraag of het referentieniveau van het omgevingsgeluid een waarde heeft van ten hoogste 38 dB(A) of 44 dB(A) overweegt de Afdeling dat verweerders sub 1 volgens de Handreiking op grond van een bestuurlijke afweging maximaal een grenswaarde met een etmaalwaarde van 50 dB(A) voor nieuwe inrichtingen mag vaststellen. Verweerders sub 1 hebben zich in dit geval op het standpunt gesteld dat voor de zandwinning als acceptabel geluidhinderniveau in beginsel een etmaalwaarde van 50 dB(A) kan worden aangehouden. Hetgeen [appellant sub 3], de Bewonersvereniging, [appellant sub 1] en de Vereniging van aanwonenden e.a. hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 niet in redelijkheid van deze etmaalwaarde hebben mogen uitgaan.
2.11.3. Op bladzijden 115-125 van het MER zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de zandwinning en de natuurontwikkeling, waarbij is vermeld dat de zandwinactiviteiten de meeste geluidbelasting veroorzaken. Bij het bepalen van de geluidbelasting is in het MER ervan uitgegaan dat deze activiteiten in de dag- en avondperiode zullen plaatsvinden en is de geluidbelasting in de dagperiode bepaald op een hoogte van 1,5 meter en in de avondperiode op een hoogte van 5 meter. Volgens het MER treedt de hoogste geluidbelasting op in de avondperiode, zodat deze periode maatgevend is voor de etmaalwaarde. Op grond van de geluidcontouren is in het MER geconcludeerd dat bij enkele woningen de geluidbelasting vanwege de graaf- en de zandwinactiviteiten de waarde van 50 dB(A) in de dagperiode in alle uitvoeringsvarianten overschrijdt. In de avondperiode overschrijdt de geluidbelasting vanwege de zandwinactiviteiten bij woningen de waarde van 50 dB(A) en bij sommige woningen de waarden van 55 dB(A) en 60 dB(A) in alle uitvoeringsvarianten. Volgens het MER is bij deze berekeningen uitgegaan van de slechtst denkbare akoestische geluidsituatie waarbij meerdere installaties bij elkaar aan de rand van de zandwinning liggen.
2.11.4. In het MER is van een bronvermogen van 113 dB(A) voor zandzuigers en van 116,5 dB(A) voor verwerkingsinstallaties uitgegaan. In het door de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] overgelegde akoestisch rapport van Parce research is gesteld dat in het MER van te lage bronvermogens voor deze installaties is uitgegaan. In het deskundigenbericht staat dat het bronvermogen van een verwerkingsinstallatie ongeveer 116,5 dB(A) is. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat de bronvermogens in het akoestische onderzoek in het MER niet representatief zijn.
Voor zover de Vereniging van aanwonenden e.a. stellen dat op kaart 2 behorende bij de cbb niet alle woningen aan de Lithse zijde zijn opgenomen, betekent dit nog niet dat in het MER bij de beoordeling van de geluidbelasting geen rekening met deze woningen is gehouden. In het MER is gewerkt met geluidcontouren, zodat uit het MER kan worden afgeleid welke geluidbelasting vanwege de zandwinning bij deze woningen optreedt. De Vereniging van aanwonenden e.a. hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek op dit punt onvolledig is.
Uit het MER volgt dat de geluidbelasting bij de woningen als gevolg van de zandwinning hoger is dan een etmaalwaarde van 50 dB(A). Vooral in de avondperiode wordt de grenswaarde van 45 dB(A) fors overschreden.
2.11.5. In het MER staat dat de geluidbelasting bij de woningen door geluidbeperkende maatregelen kan worden verminderd. In de aanvulling op het MER zijn geluidbeperkende maatregelen genoemd.
Voor zover de Vereniging van aanwonenden e.a. ook stellen dat de aanbeveling van de Commissie voor de m.e.r. voor nader onderzoek naar geluidbeperkende maatregelen ten onrechte niet is uitgevoerd, wordt overwogen dat deze aanbeveling zich richt op de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer. In de aanvulling op het MER staat welke geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het MER en de aanvulling erop onvolledig zijn.
In het deskundigenbericht is vermeld dat met de geluidbeperkende maatregelen ten minste een reductie van 10 dB(A) zal moeten worden gehaald om te kunnen voldoen aan een etmaalwaarde van 50 dB(A). In het deskundigenbericht staat voorts dat het rendement van de bron-, overdrachts- en organisatorische maatregelen die in de aanvulling op het MER zijn vermeld niet kunnen worden gecumuleerd, maar wel minstens 6 dB(A) zal zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.
Op basis van het voorgaande volgt dat de berekende geluidbelasting vanwege de zandwinning in de avondperiode in de slechtst denkbare situatie zelfs na het treffen van geluidbeperkende maatregelen niet tot een waarde van 45 dB(A) kan worden beperkt en dat daarmee een etmaalwaarde van 50 dB(A) niet kan worden nageleefd. In zoverre zou niet aan het door verweerders sub 1 aanvaardbaar geachte geluidniveau voor een goed woon- en leefklimaat kunnen worden voldaan.
2.11.6. In het MER is het beperken van de activiteiten in de avondperiode als een van de geluidbeperkende maatregelen genoemd. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat de doelstelling van minimaal 15 miljoen ton zand ook kan worden gehaald binnen een termijn van 8 jaar indien alleen overdag, ook op zaterdag, wordt gewerkt, zodat in beginsel aan een etmaalwaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan.
In het MER staat dat de geluidbelasting vanwege de zandwinning bij minder dan 10 woningen een waarde tussen 50-55 dB(A) in de dagperiode heeft en dat na toepassing van geluidbeperkende maatregelen een waarde van 50 dB(A) in de dagperiode kan worden gehaald. In het door de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] overgelegde akoestisch rapport staat dat bij de woningen op de dijken in de dagperiode ten onrechte is gemeten op 1,5 meter in plaats van 5 meter boven maaiveld. In het deskundigenbericht staat dat bij het bepalen van de geluidbelasting bij een woning rekening moet worden gehouden met feitelijke situatie, zoals de ligging op een dijk. Als gevolg hiervan kan volgens het deskundigenbericht de geluidbelasting vanwege de zandwinning bij de woningen, met name op de Lithse dijk, in de dagperiode hoger uitvallen.
De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Bij een hogere geluidbelasting in de dagperiode zal bij meer dan de in het MER genoemde woningen de waarde van 50 dB(A) worden overschreden. De Bewonersvereniging en [appellant sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij een aantal van deze woningen de geluidbelasting door het treffen van geluidbeperkende maatregelen met een minimaal rendement van 6 dB(A) niet tot een waarde van 50 dB(A) kan worden beperkt. Bij een klein aantal woningen zal een overschrijding van de waarde van 50 dB(A) zelfs na het treffen van geluidbeperkende maatregelen kunnen blijven bestaan. In het deskundigenbericht is vermeld dat de Circulaire Natte Grindwinningen zou kunnen worden toegepast, nu ook grind vrijkomt bij de zandwinning en aan de voorwaarden hiervoor zou kunnen worden voldaan. Onder deze omstandigheden hebben verweerders sub 1 zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand aannemelijk is dat met toepassing van de Circulaire Natte Grindwinningen bij die woningen, mede gezien het kleine aantal, een hogere grenswaarde dan 50 dB(A) in de dagperiode zou kunnen worden opgelegd. Hetgeen [appellant sub 1], de Bewonersvereniging, de Vereniging van aanwonenden e.a. en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de zandwinning in het plangebied op zodanige wijze kan plaatsvinden dat de geluidbelasting vanwege de zandwinning in de dagperiode voldoende kan worden beperkt en in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen kan worden gegarandeerd.
2.11.7. Met betrekking tot laagfrequent geluid overweegt de Afdeling als volgt.
Op bladzijde 10 van de aanvulling op het MER staat dat uit onderzoek is gebleken dat bouwschade als gevolg van laagfrequent geluid kan worden uitgesloten, maar dat hinder als gevolg van laagfrequent geluid wel kan optreden. Volgens de aanvulling op het MER zijn winwerktuigen bronnen van laagfrequent geluid, maar kunnen hieraan ter beperking van de geluidemissie maatregelen worden getroffen. Hierin staat verder dat laagfrequente geluidhinder bij voldoende afstand niet zal optreden en dat maatregelen aan woningen deze geluidhinder verder kunnen beperken. In paragraaf 2.2.2 van het advies van de Commissie voor de m.e.r. staat dat uit de aanvulling op het MER blijkt dat hinder door laagfrequent geluid voor een belangrijk deel door maatregelen kan worden tegengegaan.
De woningen liggen op een afstand van 100 meter of meer van de grens van de zandwinning en op een grotere afstand van de werktuigen die een bron van laagfrequent geluid kunnen zijn. Gezien deze afstanden, het advies van de Commissie voor de m.e.r. en nu bronmaatregelen en maatregelen aan woningen kunnen worden getroffen, geeft hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat naar verwachting hinder als gevolg van laagfrequent geluid voldoende kan worden beperkt. Dit wordt bevestigd door het akoestische rapport van Sight van 22 november 2007 dat in opdracht van Winruimte Watergoed B.V. en Restzand B.V. is opgesteld.
2.11.8. Ten aanzien van trillinghinder overweegt de Afdeling het volgende.
Op bladzijde 41 van de commentaarnota op de ingebrachte zienswijzen is vermeld dat verweerders sub 1 aan de SBR-richtlijn, deel A voor schade aan bouwwerken en deel B voor hinder voor personen toetsen. Onder punt 32d op deze bladzijde staat dat trillingen in het MER zijn beschouwd. Op bladzijde 127 van het MER staat dat trillinghinder als gevolg van de zandwinning niet wordt verwacht, gezien de afstand tussen de woningen en de activiteiten van de zandwinning.
Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan deze conclusie in het MER te twijfelen. Nu de afstand tussen de woningen en de grens van de zandwinning ten minste 100 meter is en de installaties die trillingen kunnen veroorzaken op grotere afstand zullen liggen, hebben verweerders sub 1 zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat naar verwachting geen trillinghinder zal optreden als gevolg van de zandwinning.
Aantasting van de cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied en de beeldkwaliteit van de gemeente Lith
2.12. De Bewonersvereniging en [appellant sub 1] voeren aan dat de beeldkwaliteit vanuit de gemeente Lith en de cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied zullen worden aangetast. Zij stellen in verband met de archeologie dat de ligging van het plangebied naast De Lithse Ham, waarbinnen archeologische vondsten zijn gedaan, en in het Belvedère gebied Maas en Waal ten onrechte in de onderzoeken niet heeft geleid tot een hoge verwachtingswaarde voor het plangebied. Zij wijzen erop dat het rapport van RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. een andere conclusie over de te verwachten archeologische waarden heeft dan de archeologische rapporten waarvan verweerders sub 1 zijn uitgegaan.
2.12.1. In het Streekplan 2005 staat dat het hoofduitgangspunt voor cultuurhistorie is 'behoud door ontwikkeling', waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat omgaan met cultuurhistorische kwaliteiten niet inhoudt het bevriezen van ontwikkelingen, maar juist het omgaan met ontwikkelingen, zodanig dat de cultuurhistorische gegevenheden worden ingepast, waarbij ze beleefbaar blijven of juist worden. Hierin staat verder dat cultuurhistorische verschijnselen zijn te onderscheiden in drie aspecten: archeologie, historische geografie (landschap) en historische (steden)bouwkunde.
2.12.2. Volgens paragraaf 2.6.1 van het Streekplan 2005 dienen ruimtelijke plannen die archeologische waarden in de bodem kunnen aantasten zoveel mogelijk rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Op de themakaart 'archeologie' behorende bij het Streekplan 2005 heeft het plangebied een lage archeologische verwachtingswaarde en is aangegeven dat zich in het plangebied geen archeologische monumenten bevinden.
Ten behoeve van het MER heeft 'Archeological Research & Consultancy' (ARC) een archeologisch inventariserend onderzoek en aanvullend archeologisch inventariserend onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport uit 2004 (hierna: het archeologische rapport) en een rapport van 7 november 2005 (hierna: het aanvullende archeologische rapport). Aan de hand van deze archeologische onderzoeken is het plangebied ingedeeld in gebieden met een hoge en lage verwachtingswaarde. In de archeologische rapporten hebben twee gebieden (deelgebied I en II) een lage en twee deelgebieden (deelgebied III en IV) een hoge archeologische verwachtingswaarde gekregen. Volgens het archeologische rapport uit 2004 kan in deelgebied II niet worden uitgesloten dat op grotere diepte oudere afzettingen en depotvondsten zullen worden aangetroffen die aansluiten bij de vondsten in de Lithse Ham. Op bladzijde 47 van het MER staat dat dieper gelegen depotvondsten niet door middel van archeologisch onderzoek zijn op te sporen, zodat dit niet heeft geleid tot een hogere archeologische verwachtingswaarde voor deelgebied II. Volgens het MER en de aanvulling erop worden de archeologische waarden in deelgebied III niet verstoord, maar zullen de archeologische waarden in deelgebied IV in sommige uitvoeringsvarianten wel worden verstoord.
2.12.3. Voor zover de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] verwijzen naar een rapport van RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. overweegt de Afdeling dat dit rapport niet is overgelegd, zodat het in deze procedure geen rol kan spelen. Op bladzijde 15 van het archeologisch rapport staat dat over de ouderdom van de afzettingen ten zuidwesten van het dorp Moordhuizen een verschil van mening bestond tussen ARC en RAAP. Voor zover de beroepsgrond van de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] aldus moet worden opgevat dat hieruit blijkt dat het archeologisch rapport onjuist is, wordt overwogen dat in dit rapport verder staat dat in goed overleg tussen betrokkenen is gekozen voor de kwalificatie 'jonge, laatmiddeleeuwse afzettingen' en dit gebied een lage verwachtingswaarde heeft gekregen. Niet is gebleken van uiteenlopende standpunten tussen ARC en RAAP in dit opzicht.
In de archeologische rapporten en het MER is betekenis toegekend aan de vondsten in De Lithse Ham. Uit het archeologisch rapport blijkt dat deelgebied II op basis van de boorresultaten een lage verwachtingswaarde heeft gekregen. Uit de aanvulling op het MER volgt dat de mogelijke dieper gelegen depotvondsten er niet toe hebben geleid dat deelgebied II een hoge archeologische verwachtingswaarde heeft gekregen. De Bewonersvereniging en [appellant sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten onjuistheden bevatten of leemten in kennis vertonen noch dat de indeling van het plangebied in gebieden met lage en hoge archeologische verwachtingswaarden niet representatief zou zijn. Nu uit het MER en de aanvulling op het MER blijkt dat slechts sommige uitvoeringsvarianten de gebieden met een hoge archeologische waarde zouden kunnen aantasten, hebben verweerders sub 1 zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de zandwinning en natuurontwikkeling in het plangebied op zodanige wijze kan plaatsvinden dat aantasting van de archeologische waarden zoveel mogelijk wordt beperkt. In volgende fases van de besluitvorming kunnen de verplichtingen voor archeologische waarden en mogelijk dieper gelegen vondsten verder worden uitgewerkt.
2.12.4. Op bladzijde 50 en 51 van het MER staat dat op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant aan de Lithse dijk een zeer hoge historisch-geografische waarde is toegekend. Volgens het MER wordt de waarde onder meer ontleend aan de coherentie van het patroon tussen de karakteristieke bebouwing langs de Lithse dijk, de rivier en het uiterwaardengebied. In de aanvulling op het MER staat dat de landschappelijke beeldkwaliteit vanuit Lith vooral wordt bepaald door de oeverwal van de Maas tegenover Lith. Volgens het MER en de aanvulling erop wordt in sommige uitvoeringsvarianten de oeverwal deels afgegraven ten behoeve van de verruiming van de rivier.
Volgens het Streekplan 2005 heeft de historische-geografische dimensie van het landschap een belangrijke rol gespeeld in de selectie van waardevolle landschappen. Het plangebied is op de themakaart 'waardevol landschap' behorende bij het Streekplan 2005 niet aangeduid als waardevol landschap. Wel is het plangebied op de themakaart 'historische geografie' behorende bij het Streekplan 2005 aangeduid als een gebied met hoge historische landschappelijke waarde.
Op bladzijde 54 van het MER staat dat het plangebied deel uitmaakt van het Belvedèregebied 'Land van Maas en Waal' waarvoor als belangrijkste cultuurhistorische fysieke dragers de landschappelijke karakteristiek van de uiterwaardenoeverwallen en -kommen en de dijkdorpen, wielen, veerhuizen, dijkmagazijnen, uiterwaarden met oude graslanden en de forten zijn genoemd. Volgens het MER zijn deze cultuurhistorische waarden slechts deels terug te vinden in het plangebied. Op bladzijde 100 van het MER staat dat de belangrijkste cultuurhistorische kenmerken van het plangebied zoals de relicten van de historische ringdijk, de Alphense Uitvliet en het verkavelingpatroon in de uitvoeringsvarianten zullen verdwijnen. Volgens bladzijde 99 van het MER zullen Fort Nassau en de structuur van de Maasdijken niet worden aangetast. Volgens bladzijde 100 van het MER zal de landschappelijke context van de buiten het plangebied gelegen monumenten door de wijziging van het plangebied in positieve zin veranderen.
2.12.5. Uit het voorgaande volgt dat het plangebied in het Streekplan 2005 niet is aangemerkt als waardevol landschap en ook anderszins niet is gebleken dat het plangebied een bijzondere status heeft. [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging hebben met juistheid gesteld dat de cultuurhistorische kenmerken in het plangebied bij de uitvoering van de cbb verloren zullen gaan. Verweerders sub 1 hebben met juistheid gesteld dat de monumenten en de landschappelijke context van cultuurhistorische objecten, zoals de oude geulen, door de uitvoering van de cbb positief zullen worden beïnvloed en andere cultuurhistorische waarden niet door de uitvoering van de cbb zullen worden aangetast. Onder deze omstandigheden en nu de cultuurhistorische waarden waarvoor het plangebied is aangewezen als Belvedère gebied deels zijn verdwenen, geeft hetgeen [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 niet in redelijkheid meer betekenis hebben mogen toekennen aan de cultuurhistorische waarden van de omgeving dan in het plangebied. Voorts kan de beeldkwaliteit vanuit Lith door de gedeeltelijke afgraving van de oeverwal ten behoeve van rivierverruiming worden aangetast, maar is in de cbb als zodanig hierover niets geregeld.
2.13. De Vereniging van aanwonenden e.a. en [appellant sub 3] voeren aan dat de gevolgen van de zandwinning voor de dijken niet zijn onderzocht. Volgens de Vereniging van aanwonenden e.a., de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] is onvoldoende onderzocht of oeverwalafgraving nodig is in verband met rivierverruimende maatregelen, nu toekomstige maatgevende hoogwaterstanden zoals neergelegd in de Integrale Verkenning Maas (hierna: IVM) nog niet zijn vastgesteld. De Vereniging van aanwonenden e.a. stellen verder dat de morfologische gevolgen van de zandwinning, vooral van het VKA, niet zijn onderzocht. Volgens de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] kunnen onvoldoende maatregelen tegen negatieve gevolgen worden getroffen.
2.13.1. Verweerders sub 1 stellen dat uit het oogpunt van veiligheid van de dijken een afstand van 100 meter tussen de zandwinning en de buitenteen van de dijken is aangehouden. Zij stellen zich op het standpunt dat geen risico bestaat voor de stabiliteit van de dijken en dat rivierverruiming een nevendoelstelling is van de cbb, zodat oeverwalafgraving nodig is.
2.13.2. In de notities 'Geotechnische aspecten' en 'Aanvullend geotechnisch advies MER Over de Maas' van Witteveen + Bos van 21 december 2004 en 16 mei 2006 zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de gevolgen van de zandwinplassen voor de stabiliteit van de Maasdijken neergelegd. In de notitie 'Geotechnische aspecten' staat dat opbarsten van het achterland, piping (microstabiliteit) en aantasting van de macrostabiliteit van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de dijken. Volgens deze notities is in verband met piping een afstand van 100 meter tussen de plassen en de Maasdijken voldoende, zijn reeds maatregelen tegen opbarsten genomen door de aanleg van pipingbermen en zijn de gevolgen van de zandwinplassen op de stabiliteit van de Maasdijken verwaarloosbaar.
Verweerders sub 1 zijn bij de beoordeling van de gevolgen van de zandwinning op de stabiliteit van de Maasdijken uitgegaan van de notities 'Geotechnische aspecten' en 'Aanvullend geotechnisch advies MER Over de Maas'. Voor zover de Vereniging van aanwonenden e.a. en [appellant sub 3] stellen dat naar deze effecten bij de voorbereiding van de cbb geen onderzoek is verricht, mist deze stelling feitelijke grondslag. Zij hebben de bevindingen in deze notities verder niet bestreden. Nu uit deze notities volgt dat de gevolgen van de realisatie van de zandwinplassen op de stabiliteit van de Maasdijken verwaarloosbaar zijn, hebben verweerders sub 1 zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor piping, opbarsten en instabiliteit van de Maasdijken niet hoeft te worden gevreesd.
2.13.3. In de Beleidsregels Grote Rivieren is beleid voor activiteiten in het rivierbed van grote rivieren neergelegd. In deze beleidsregels staat dat realisatie van natuur en winning van oppervlaktedelfstoffen zijn toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Volgens deze beleidsregels gelden als voorwaarden dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft, de vergroting van de afvoercapaciteit niet feitelijk wordt belemmerd, de activiteit zo wordt gesitueerd of uitgevoerd dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is en de resterende waterstandeffecten of de afname van het bergend vermogen duurzaam worden gecompenseerd.
In de notitie 'Rivierkundige berekeningen' van Witteveen + Bos van 27 juni 2005 zijn de gevolgen van de zandwinning en de natuurontwikkeling voor de waterstanden in de Maas en in de uiterwaarden vermeld. In de notitie staat dat vanuit rivierkundig belang per saldo een waterstandverlaging dient op te treden. Volgens de notitie leiden de meeste uitvoeringsvarianten bij een maatgevende hoogwaterstand van 3639 m3 per seconde, bij niet-extreem hoogwater (2465 m3 per seconde) en bij een hoogwatergolf, gezien de waterstandverlagingen en -verhogingen, per saldo tot een waterstandverlaging. Volgens de notitie kunnen de lokale waterstandverhogingen door maatregelen en planaanpassingen tot een minimum worden beperkt. In de notitie staat dat de zandwinning en de natuurontwikkeling een bijdrage zullen leveren aan het verminderen van toekomstige hoogwaterproblematiek. Volgens het MER is de veiligheid verzekerd. In het MER en de aanvulling erop staat dat bij optimalisatie van de rivierverruiming de oeverwal deels zal moeten worden vergraven, omdat de uitvoering van de cbb anders niet veel rivierverruiming oplevert.
Daargelaten de vraag of toekomstige afvoeren hoger dan 3800 m3 per seconde zijn te verwachten zoals is vermeld in de IVM overweegt de Afdeling het volgende. Uit de notitie 'Rivierkundige berekeningen' en het MER volgt dat het plangebied zo kan worden ingericht dat bij hoogwater afvoeren van 3639 m3 per seconde en 2465 m3 per seconde per saldo over het gehele gebied een waterstandverlaging optreedt en daarmee reeds een bijdrage levert aan rivierverruiming. Hieruit en uit het MER en de aanvulling erop blijkt dat de zandwinning en de natuurontwikkeling de vergroting van de afvoercapaciteit feitelijk niet belemmeren en dat zij zo kunnen worden uitgevoerd dat waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen door het treffen van maatregelen zo gering mogelijk worden gehouden. De Bewonersvereniging en [appellant sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de maatregelen ontoereikend zijn. Voorts blijkt uit het MER dat het veilig functioneren van de waterstaatswerken gewaarborgd blijft. Op basis hiervan is voorshands aannemelijk dat de cbb zonder in strijd te komen met de Beleidsregels Grote Rivieren kan worden verwezenlijkt. De daadwerkelijke invulling van de natuur en de daarmee gepaard gaande afweging tussen behoud van de oeverwal en optimalisatie van rivierverruiming kunnen in een volgende fase van de besluitvorming aan de orde komen. Voor zover deze afweging wordt neergelegd in bepalingen en bestemmingen in een bestemmingplan, kan artikel 24 van de WRO in zoverre niet worden tegengeworpen.
2.13.4. In de notitie 'Rivierkundige berekeningen' van Witteveen + Bos van 27 juni 2005 zijn tevens de morfologische gevolgen van de zandwinning en natuurontwikkeling, zoals sedimentatie in en erosie van het zomerbed en winterbed en oevererosie, in beeld gebracht. Volgens de notitie kunnen nadelige morfologische effecten voor het zomerbed optreden indien een nevengeul zal worden aangelegd. In de notitie staat dat om de nadelige morfologische effecten van de nevengeul voor zowel het zomerbed als de nevengeul als zodanig te beperken zo min mogelijk sediment in de nevengeul terecht moet komen en daarbij het ontwerp van de nevengeulinlaat een grote rol speelt. Verder staat in de notitie dat erosie van de oevers van de Maas niet zal optreden, omdat deze oevers ter hoogte van het plangebied met stortstenen zijn verdedigd.
De Afdeling overweegt dat bij de rivierkundige berekeningen het VKA niet is betrokken. Nu het VKA echter is gebaseerd op de in de notitie vermelde uitvoeringsvarianten en in sommige van deze uitvoeringsvarianten evenals in het VKA een nevengeul is voorzien, hebben de Vereniging van aanwonenden e.a. niet aannemelijk gemaakt dat de resultaten van de rivierkundige berekeningen zodanig zullen verschillen dat verweerders sub 1 dit punt nader hadden moeten onderzoeken. De Vereniging van aanwonenden e.a. hebben de bevindingen in de notitie verder niet bestreden. De Bewonersvereniging en [appellant sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de inlaat van de nevengeul niet op de gewenste manier kan worden aangelegd. Nu uit de notitie volgt dat de nadelige morfologische effecten als gevolg van de zandwinning en de natuurontwikkeling door de inlaat van de nevengeul kunnen worden beperkt, hebben verweerders sub 1 zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat naar verwachting de nadelige morfologische gevolgen van de zandwinning en de natuurontwikkeling niet zodanig ernstig zullen zijn dat hieraan groot gewicht had moeten worden toegekend.
Waterhuishouding en waterkwaliteit
2.14. [appellant sub 3] stelt dat de zandwinning een negatief effect zal hebben op de grondwaterstanden waardoor wateroverlast, zetting en schade aan woningen zullen optreden en bij het onderzoek geen rekening is gehouden met het peil in de Waal. Volgens de Vereniging van aanwonenden e.a. zijn de geohydrologische gevolgen van de zandwinning onvoldoende onderzocht, waaronder de effecten op de grondwaterstand en de kwel. [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging voeren aan dat de mitigerende maatregelen onvoldoende en onuitvoerbaar zijn. De Vereniging van aanwonenden e.a. stellen dat de waterkwaliteit in de plassen ten onrechte niet is onderzocht. [appellant sub 3] voert aan dat stankoverlast in de plassen als gevolg van de aanwezigheid van blauwalg zal optreden en muggenoverlast vanwege het stilstaande water zal worden veroorzaakt. Volgens de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] zal de nabijgelegen waterkrachtcentrale als gevolg van de zandwinning minder stroom kunnen produceren.
2.14.1. Verweerders sub 1 stellen zich op het standpunt dat uitgebreid onderzoek is verricht naar de gevolgen van de zandwinning en natuurontwikkeling op de waterhuishouding, waaronder de effecten op de grondwaterstanden en op de kwel.
2.14.2. In de notities 'Geohydrologische berekeningen' en 'Effecten hydrologie en landbouw VKA' van Witteveen + Bos van onderscheidenlijk 12 april 2005 en 16 juni 2006 alsmede het MER en aanvulling erop zijn de geohydrologische effecten van de zandwinning en natuurontwikkeling bij een gemiddeld, hoog en laag Maaspeil en een gemiddeld Waalpeil in beeld gebracht. Volgens de notitie 'Geohydrologische berekeningen' kunnen ongewenste effecten van wijzigingen in grondwaterstanden als gevolg van de zandwinning en de natuurontwikkeling door toepassing van plaspeildifferentiatie en andere maatregelen worden tegengegaan. In de notitie 'Effecten hydrologie en landbouw VKA' zijn de effecten van het VKA in de uitvoerings- en eindfase voor gemiddelde omstandigheden bepaald. Volgens bladzijde 21 van de aanvulling op het MER zijn plaspeildifferentiatie en aanvullende mitigerende maatregelen zoals aanpassing van polderpeilen, hoog- of laagwatersloten tussen de plassen en de landbouwgronden en aanvullende drainage nodig om de negatieve effecten van het VKA te beperken.
De Afdeling overweegt dat de effecten van de zandwinning en de natuurontwikkeling op de grondwaterstanden en de kwel zijn onderzocht en daarbij ook rekening is gehouden met een gemiddeld Waalpeil en verschillende Maaspeilen. De Vereniging van aanwonenden e.a. en [appellant sub 3] hebben de uitgangspunten en de bevindingen in de notities, het MER en de aanvulling op het MER niet gemotiveerd bestreden. [appellant sub 3], [appellant sub 1] en de Bewonersvereniging hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in de notitie en de aanvulling op het MER genoemde mitigerende maatregelen niet kunnen worden getroffen. Hetgeen [appellant sub 3], de Bewonersvereniging, [appellant sub 1] en de Vereniging van aanwonenden e.a. hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat naar verwachting de effecten op de grondwaterstanden door de zandwinning en de natuurontwikkeling met het treffen van mitigerende maatregelen voldoende kunnen worden beperkt en, gezien de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de woningen aan de Doorbraakdijk, voor het ontstaan van wateroverlast bij deze woningen niet hoeft te worden gevreesd.
2.14.3. In de notitie 'Geohydrologische berekeningen' van Witteveen + Bos van 12 april 2005 en de aanvulling op het MER zijn de bevindingen naar de effecten op zettingen en als gevolg daarvan schade aan bebouwing door daling van grondwaterstanden neergelegd. Volgens de notitie zijn in en om het plangebied naar verwachting al zettingen opgetreden door lage waterstanden in het verleden. Of zettingen tot veel schade leiden, hangt volgens de notitie ook af van de bebouwingsgraad en de locatie van de bebouwing. In de notitie en in de aanvulling op het MER staat dat op basis van de historische waterstanden, de huidige bebouwing, de bodemopbouw, en de verwachte wijzigingen in de grondwaterstanden bij woningen en Fort Voorne geen forse schade door zettingen wordt verwacht.
Verweerders sub 1 zijn bij het nemen van het besluit van de notitie 'Geohydrologische berekeningen' en de aanvulling op het MER uitgegaan. [appellant sub 3] heeft de bevindingen in de notitie 'Gehydrologische berekeningen' en in de aanvulling op het MER niet gemotiveerd bestreden. Mede gezien de conclusies in deze stukken geeft hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat naar verwachting zettingen in het gebied als gevolg van de zandwinning niet in die mate zullen optreden dat de daaruit volgende schade onevenredig groot zal zijn.
2.14.4. Met betrekking tot de waterkwaliteit in de zandwinplassen wordt het volgende overwogen.
De watergang de Alphense Uitvliet doorsnijdt de uiterwaarden van Over de Maas en ligt in het verlengde van de Grote Wetering. Volgens bladzijde 42 van het MER kan het op de Grote Wetering geloosde effluent van de rioolwaterzuiveringsinstallatie van Dreumel van invloed zijn op de waterkwaliteit in de zandwinplassen. Op bladzijde 95 van het MER staat dat in sommige uitvoeringsvarianten de Alphense Uitvliet zal worden omgelegd. Voor zover het effluent wel in de zandwinplas wordt geloosd, blijft volgens bladzijde 95 van het MER het effect ervan op de waterkwaliteit beperkt als deze plas tweezijdig wordt aangetakt. Volgens bladzijde 37 van de aanvulling op het MER zullen in het VKA getijdenwerking en stroming ten behoeve van de natuurontwikkeling worden benut en de plassen worden doorspoeld met voldoende Maaswater, waardoor de verblijftijd van het water in de plassen wordt verkort. Volgens de aanvulling op het MER kan hierdoor een goede waterkwaliteit worden gewaarborgd.
Uit het MER volgt dat het plangebied zo kan worden ingericht dat het negatieve effect van het effluent van rioolwaterzuiveringsinstallatie kan worden beperkt of voorkomen. Voorts volgt uit het MER en de aanvulling erop dat de plassen zo kunnen worden aangelegd dat stroming, goede doorstroming door het toelaten van voldoende Maaswater in de plassen en, indien daarvoor wordt gekozen, getijdenwerking zijn gewaarborgd. Verweerders sub 1 hebben in redelijkheid kunnen aannemen dat hiermee de kans op blauwalg als gevolg van stilstaand water grotendeels wordt voorkomen. Hetgeen [appellant sub 3] en de Vereniging van aanwonenden e.a. hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat naar verwachting een goede waterkwaliteit in de zandwinplassen kan worden gewaarborgd en stankoverlast door de aanwezigheid van blauwalg en muggenoverlast kan worden voorkomen en beperkt.
2.14.5. Wat de waterkrachtcentrale betreft, overweegt de Afdeling als volgt.
De waterkrachtcentrale ligt ten zuiden van de uiterwaarden Moleneindsche Waard in een uitholling van de Maas. In de notitie 'Verlies aan WKC-debiet' van Witteveen + Bos van 7 april 2005 zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de gevolgen van de zandwinning en de natuurontwikkeling voor de waterkrachtcentrale. Volgens de notitie zal de vermindering van het debiet van de waterkrachtcentrale bij het gebruik van Maaswater voor de doorstroming van de plassen in verband met een goede waterkwaliteit bestaan uit ongeveer 0,9%. In de considerans van het besluit staat dat in het VKA vanwege de getijdenwerking in de zandwinplas Over de Maas minder Maaswater nodig zal zijn, zodat het debietverlies van de waterkrachtcentrale maximaal 0,5% zal bedragen.
De Afdeling overweegt dat bij de inrichting van het plangebied voor natuurontwikkeling en bij het bepalen van de locatie van de toegang van het Maaswater tot het plangebied rekening kan worden gehouden met de waterkrachtcentrale. Nu het debietverlies voor de waterkrachtcentrale vanwege het behoud van een goede waterkwaliteit in de plassen maximaal ongeveer 0,9% zal bedragen, maar naar verwachting minder zal zijn, geeft hetgeen de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het debietverlies voor de krachtcentrale niet zo ernstig is dat hieraan groot gewicht had moeten worden toegekend.
2.15. Het college van b&w en de gemeenteraad betogen dat in de cbb ten onrechte geen garantie is opgenomen dat de planschade als gevolg van het opnemen van bepalingen in een bestemmingsplan ter uitvoering van de cbb zal worden vergoed. In dat verband stellen het college van b&w en de gemeenteraad dat artikelen 31a en 49a van de WRO elkaar uitsluiten en niet aanvullen. De Bewonersvereniging en [appellant sub 1] voeren aan dat er onvoldoende concrete toezeggingen zijn gedaan over de schadevergoeding en onvoldoende onderzoek is gedaan naar planschade als gevolg van geluidoverlast, nu bewoners van 1000 tot 1500 huizen meer geluidoverlast dan in de huidige situatie zullen gaan ondervinden.
2.15.1. Volgens verweerders sub 1 kan het college van b&w ingevolge artikel 49a van de WRO een planschadeverhaalsovereenkomst sluiten met degene die verzoekt om in het bestemmingsplan bepalingen op te nemen ten behoeve van de verwezenlijking van het project zoals voorzien in de cbb, zodat de vergoeding van de kosten is verzekerd. Zij stellen zich op het standpunt dat artikel 49a voorrang heeft boven artikel 31a van de WRO.
2.15.2. Artikel 31a, eerste lid, van de WRO bepaalt: 'Indien ten behoeve van belangen, die uitsluitend of mede behartigd door andere openbare lichamen dan de gemeente, op schriftelijk verzoek van die openbare lichamen, dan wel krachtens wettelijk voorschrift bepalingen in een bestemmingsplan zijn opgenomen die hogere kosten voor de gemeente ten gevolge kunnen hebben en volgens de bij het bestemmingsplan behorende toelichting over de verdeling van deze kosten geen overeenstemming kon worden bereikt, kan de gemeenteraad binnen de termijn, bedoeld in artikel 28, eerste lid, gedeputeerde staten verzoeken gelijktijdig met hun besluit omtrent goedkeuring van het vastgestelde plan te beslissen omtrent het opleggen van de verplichting aan die openbare lichamen de hogere kosten, welke redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de gemeente behoren te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd en evenmin krachtens een wettelijk voorschrift is uitgesloten, geheel of gedeeltelijk aan de gemeente te vergoeden.'
Artikel 49a, eerste lid, van de WRO bepaalt: 'Voor zover schade die op grond van artikel 49 voor vergoeding in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel om vrijstelling te verlenen, anders dan bedoeld in artikel 31a of 31b, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.'
2.15.3. De Afdeling overweegt dat artikel 31a, eerste lid, van de WRO in beginsel van toepassing kan zijn indien in een bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen overeenkomstig een cbb in een streekplan. Immers, ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de WRO dient een cbb bij de vaststelling van gemeentelijke plannen als bedoeld in de hoofdstukken IV van deze wet in acht te worden genomen. De Afdeling is van oordeel dat in dat geval krachtens wettelijk voorschrift in een bestemmingsplan bepalingen moeten worden opgenomen ten behoeve van belangen die uitsluitend of mede worden behartigd door een ander openbaar lichaam.
Niettemin wordt overwogen dat in deze procedure geen uitsluitsel kan worden gegeven over de juiste wettelijke grondslag voor de vergoeding van de schade die voortvloeit uit de vaststelling van een cbb. Zowel in artikel 31a, eerste lid, als in artikel 49a, eerste lid, van de WRO is de regeling voor de vergoeding van de schade gekoppeld aan het opnemen van bepalingen in een bestemmingsplan en niet aan het vaststellen van een cbb. Eerst indien in een bestemmingsplan bepalingen zijn of worden opgenomen waarbij de cbb in acht wordt genomen, hetzij als gevolg van de herzieningsplicht als bedoeld in artikel 33, of als gevolg van een aanwijzing van het college van gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 37, of als gevolg van een verzoek ten behoeve van de verwezenlijking van een project als bedoeld in artikel 49a, eerste lid, van de WRO, kan de vraag worden beantwoord, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, voor wiens rekening de vergoeding van de schade als gevolg van deze bepalingen in het bestemmingsplan moet of kan komen. Onder deze omstandigheden hebben verweerders sub 1 zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergoeding van de schade niet in de cbb zeker gesteld hoeft te worden.
2.15.4. Volgens de considerans van het besluit blijkt uit het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van de cbb dat de planschade maximaal 1,8 miljoen euro zal zijn. Volgens de considerans van het besluit is bij de exploitatieopzet van het project hiermee rekening gehouden en genereert het project een positief saldo.
De Afdeling overweegt dat het in verband met de financiële uitvoerbaarheid van de cbb in de rede ligt om aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de planschade op voorhand is te voorzien. Daarbij is niet vereist dat aan de bewoners van woningen concrete toezeggingen zijn gedaan over de vergoeding van de schade. Ter zitting hebben Winruimte Watergoed B.V. en Restzand B.V. verklaard dat zij ter uitvoering van de cbb een verzoek hebben gedaan tot het opnemen van bepalingen in het ter uitvoering van de cbb op te stellen bestemmingsplan, zodat de basis is ontstaan voor het afsluiten van een planschadeverhaalsovereenkomst met het college van b&w. Ter zitting hebben het college van b&w en de gemeenteraad erkend dat onderhandelingen worden gevoerd over zo'n overeenkomst. Voorts hebben Winruimte Watergoed B.V. en Restzand B.V. ter zitting gesteld dat zij aan het college van b&w en de gemeenteraad de garantie hebben gegeven dat de planschade en alle daarmee samenhangende kosten door hen zullen worden vergoed. Hetgeen de Bewonersvereniging en [appellant sub 1] hebben aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders sub 1 zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de cbb financieel uitvoerbaar is.
Mededinging en aanbesteding
2.16. De Bewonersvereniging en [appellant sub 1] betogen dat verweerders sub 1 hebben miskend dat volgens de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag) voor de zandwinning en de natuurontwikkeling een aanbestedingsplicht geldt en dat daarom met meer dan een zandwinonderneming in overleg moet worden getreden. [appellant sub 3] voert aan dat verweerders sub 1 ten onrechte geen onderzoek hebben gedaan naar verboden afspraken ter vermindering van de mededinging door de zandwinondernemingen die bij de zandwinning zijn betrokken.
2.16.1. Daargelaten de vraag of verboden afspraken ter vermindering van de mededinging in deze procedure aan de orde kunnen komen, heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval verboden afspraken door de zandwinondernemingen zijn gemaakt.
Met betrekking tot de aanbestedingsplicht wordt overwogen dat de cbb alleen zandwinning en natuurontwikkeling in de uiterwaarden van de Maas planologisch mogelijk maakt, maar niet kan voorzien in een verplichting tot uitvoering van het project noch voorziet in de toekenning van de uitvoering van het project aan een specifieke zandwinonderneming. Onder deze omstandigheden hebben verweerders sub 1 zich terecht op het standpunt gesteld dat de bepalingen van het EG-Verdrag over aanbesteding niet aan de uitvoerbaarheid van de cbb in de weg staan.
2.17. [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift de zienswijzen over de klei-afvoer, waardevermindering van zijn woning, de relatie tussen zandwinning en natuurontwikkeling en de onduidelijkheid over de diepte van de plassen herhaald. In de commentaarnota behorende bij het besluit zijn verweerders sub 1 ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 3] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze zienswijzen in het besluit onjuist is. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn.
2.18. Uit het voorgaande volgt dat hetgeen de Bewonersvereniging, [appellant sub 1], [appellant sub 3], de Vereniging van aanwonenden e.a. en het college van b&w en de gemeenteraad hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerders sub 1 niet in redelijkheid tot het besluit hebben kunnen komen. In hetgeen de Bewonersverenging, [appellant sub 1], [appellant sub 3], de Vereniging van aanwonenden e.a. en het college van b&w en de gemeenteraad hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Voor zover de beroepen daartoe aanleiding geven, geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder sub 2 ten onrechte ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 goedkeuring aan de streekplanherziening heeft verleend.
De beroepen zijn ongegrond.
2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008