Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
Bij besluit van 15 mei 2007, nummer 2007REG001104i, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Houten (hierna: de raad) bij besluit van 26 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan 'Houten Centrum'.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. ing. P.J.M. Verlaan, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. R.D. de Goede en E.L. Wiss, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte een appartementencomplex van achttien meter hoog tegenover zijn woning aan het [locatie] mogelijk maakt. Hij voert aan dat een dusdanig hoog gebouw niet in de omgeving past omdat de straat een dorps karakter heeft en de woonhuizen niet hoger zijn dan zeven meter. Tevens betoogt [appellant] dat de bij het appartementencomplex voorziene parkeerplaatsen afdoen aan het karakter van de bestaande bomenrij en dat een andere situering beter is. Op zijn voorstel voor een andere situering heeft hij van het gemeentebestuur nooit een behoorlijk antwoord gekregen. Daarom heeft het college ten onrechte goedkeuring verleend aan deze plandelen, aldus [appellant].
2.3. Het college heeft de betwiste plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht geacht en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hierbij stelt het zich op het standpunt dat de raad alle belangen zorgvuldig heeft afgewogen en dat de gemaakte afweging niet onredelijk is. De hoogte van het appartementencomplex is aanvaardbaar, gezien de afstand tot de woonbebouwing, aldus het college. Voorts heeft het college met de keuze van de raad voor de situering van de parkeerplaatsen ingestemd.
2.4. [appellant] woont aan het [locatie] te [plaats]. Het plan voorziet voor de gronden tegenover zijn woning in een appartementencomplex met parkeerplaatsen. Het plandeel dat voorziet in het appartementencomplex heeft de bestemming 'Wonen (W)' met de aanduiding 'gestapeld (g)'. Voorts is op de plankaart vermeld dat het middelste gedeelte van het voorziene gebouw maximaal 18 meter hoog mag zijn. Richting de zijkanten van het voorziene gebouw loopt de toegestane hoogte af tot 9 meter.
Aan gronden bij het appartementencomplex, is de bestemming 'Verblijfsdoeleinden (Vb)' gegeven. Op de gronden met die bestemming zijn voornamelijk parkeerplaatsen, ten behoeve van de bewoners van de appartementen, gepland.
Op deze gronden staan nu enkele eikenbomen die deel uitmaken van een bomenrij langs het Stationserf.
2.5. De Afdeling stelt vast dat het voorziene gebouw pal naast het spoor zal komen te staan en dat aan de andere zijde van het spoor ook pal naast het spoor hoogbouw aanwezig is. In het plan is het hoogste gedeelte van het geplande gebouw het verst van de bestaande woonhuizen, waaronder dat van [appellant], voorzien.
De Afdeling is van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college en de raad in deze omstandigheden het appartementencomplex niet passend hadden moeten achten.
Over de voorziene parkeerplaatsen overweegt de Afdeling dat de raad heeft aangegeven dat de parkeerplaatsen zullen worden gesitueerd op enige afstand van de aanwezige bomen en dat bij de realisering van de parkeerplaatsen geen bomen verloren zullen gaan. Er is geen grond aanwezig om hieraan te twijfelen.
Niet ontkend kan worden dat het appartementencomplex, gezien de voorziene hoogte, en de parkeerplaatsen voor [appellant] bezwaren met zich brengen. Gelet op het vorenstaande bestaat echter geen grond voor het oordeel dat deze bezwaren zo ernstig zijn dat daaraan overwegende betekenis had moeten worden toegekend.
Over het betoog van [appellant] met betrekking tot alternatieven voor de situering van de parkeerplaatsen, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Voor zover [appellant] nog naar voren heeft gebracht dat het gemeentebestuur nooit behoorlijk heeft gereageerd op zijn voorstel voor een andere situering van de voorziene parkeerplaatsen, overweegt de Afdeling dat de toetsing zich in dit geding beperkt tot de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure. Het betoog van [appellant] heeft vooral betrekking op de daaraan voorafgaande periode. Voorts is niet gebleken dat het besluit tot vaststelling van het plan in het licht van de naar voren gebrachte zienswijzen onvoldoende is gemotiveerd.
2.5.1. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. De Rooy
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008