ECLI:NL:RVS:2008:BC7077

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704807/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vleeskalverenhouderij en de beoordeling van stankemissie in Ermelo

Op 19 maart 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vergunningverlening voor een vleeskalverenhouderij in Ermelo. Het college van burgemeester en wethouders van Ermelo had op 29 mei 2007 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de veehouderij. Dit besluit werd op 30 mei 2007 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben appellanten beroep ingesteld, waarbij zij hun gronden aanvulden in de maanden juli en augustus 2007. De zaak werd behandeld op 22 februari 2008, waarbij zowel de appellanten als het college en de vergunninghouder aanwezig waren.

De appellanten voerden aan dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de aanwezigheid van beschermde diersoorten in de nabijheid van de inrichting. De Afdeling oordeelde dat deze grond niet eerder was aangevoerd en daarom buiten beschouwing werd gelaten. Verder werd vastgesteld dat de appellanten niet-ontvankelijk waren in hun beroep voor zover dit door een van hen was ingesteld, omdat deze appellant niet als belanghebbende kon worden aangemerkt.

De Afdeling behandelde ook de vraag of de woningen in de nabijheid van de inrichting correct waren ingedeeld volgens de Wet stankemissie veehouderijen. De appellanten stelden dat de woningen ten onrechte als categorie IV-objecten waren aangemerkt, terwijl zij als categorie III-objecten hadden moeten worden beschouwd. De Afdeling oordeelde dat de feitelijke situatie bepalend is voor de indeling en dat de woningen terecht als categorie IV-objecten waren aangemerkt. De vergunning werd daarom niet geweigerd, omdat aan de vereiste afstand tot deze objecten werd voldaan.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van de appellanten, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer, mr. Th.G. Drupsteen en mr. D. van Leeuwen, aanwezig waren.

Uitspraak

200704807/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleeskalverenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2008, waar [appellanten], van wie [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. G. van Diest, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Bezemer, werkzaam bij de gemeente, en ing. J. Rohaan, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door ing. J.G.P. van Schaik, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Eerst ter zitting hebben [appellanten] aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van beschermde diersoorten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.1. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Ter zitting is gebleken dat [1 appellant] op een afstand van ongeveer 600 meter van de inrichting woont. Het is niet aannemelijk dat zij daar milieugevolgen van de inrichting kan ondervinden. [1 appellant] is geen belanghebbende, zodat het beroep, voor zover dit door haar is ingesteld, niet-ontvankelijk is.
2.3. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.
[appellanten] hebben zienswijzen naar voren gebracht over stankhinder. De beroepsgrond dat andere inrichtingen nadelig worden beïnvloed door de onderhavige inrichting heeft eveneens betrekking op stankhinder. Anders dan verweerder stelt, is het beroep op dit punt ontvankelijk.
[appellanten] hebben geen zienswijze naar voren gebracht over overlast van ongedierte. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellanten] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorie milieugevolgen geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op overlast van ongedierte niet-ontvankelijk is.
2.4. [appellanten] betogen dat de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen ten onrechte als categorie IV-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) zijn aangemerkt. Hiertoe voeren zij aan dat de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen een overwegende woonfunctie aan het gebied verlenen. Zij stellen dat de meeste omliggende panden volgens het voorontwerp bestemmingsplan "Midden West" een woonbestemming hebben, zodat het college deze woningen als categorie III-objecten had moeten aanmerken. Verder stellen zij dat de zorg- en logeerboerderij, gelegen aan de Riebroekseweg 35, ten onrechte niet als categorie I-object is aangemerkt, nu deze zorg- en logeerboerderij volgens een bestemmingsplanwijziging van 11 oktober 2004 als zodanig moet worden aangemerkt. In dit verband voeren zij aan dat het college bij de categorie-indeling ten onrechte rekening heeft gehouden met de Verordening kleinschalige nevenactiviteiten van de gemeente Ermelo van 2 maart 2006 (hierna: de verordening), omdat de verordening van een latere datum is dan de aanvraag om vergunning. Nu de omliggende woningen en de zorg- en logeerboerderij in een onjuiste categorie zijn ingedeeld kan niet aan de minimaal vereiste afstanden worden voldaan, aldus [appellanten]. Tot slot voeren zij aan dat het college er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de stank van het in werking zijn van de inrichting het vlees van de nabijgelegen pluimveeuitsnijderij en het poeliersbedrijf - door smaak- en kleurverandering - nadelig zal beïnvloeden.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de zorg- en logeerboerderij aan de Riebroekseweg 35 op grond van de verordening als kleinschalige nevenactiviteit kan worden aangemerkt en daarom dezelfde bescherming toekomt als de bij deze veehouderij behorende woning. Nu de woning behorende bij de agrarische inrichting aan de Riebroekseweg 35 als categorie V-object moet worden aangemerkt wordt de zorg- en logeerboerderij eveneens als categorie V-object aangemerkt, aldus het college.
2.4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat voor de vraag in welke categorie een object dat bescherming tegen stankhinder behoeft moet worden ingedeeld, de feitelijke situatie bepalend is en niet de planologische bestemming die op een object rust. Ter zitting is gebleken dat de zorg- en logeerboerderij aan de Riebroekseweg 35 nog niet is gerealiseerd. Het pand aan de Riebroekseweg 35 was ten tijde van het bestreden besluit dan ook niet als zorg- en logeerboerderij in gebruik. Voor zover de zorg- en logeerboerderij als een toekomstige ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer is aan te merken, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2007 in zaak nr.
200607225/1), het volgende. Bij de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarden die bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van de Wet stankemissie gelden voor vergunningverlening, voorziet deze wet niet in de mogelijkheid om rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen in het gebied waarin de inrichting is gelegen. Het college heeft zich dan ook - zij het op andere gronden - terecht op het standpunt gesteld dat de Wet stankemissie wat betreft de zorg- en logeerboerderij niet aan vergunningverlening in de weg staat.
De inrichting is gelegen in het buitengebied. In de omgeving van de inrichting zijn enkele verspreid liggende burgerwoningen en verder zowel agrarische- als niet-agrarische inrichtingen gelegen. Gezien de aard van de bebouwing in de directe nabijheid van de inrichting verleent deze bebouwing geen overwegende woon- of recreatiefunctie aan het buitengebied. Het college heeft de omliggende woningen dan ook terecht als categorie IV-objecten aangemerkt. Nu aan de op grond de Wet stankemissie vereiste afstand tot een voor stank gevoelig categorie IV-object wordt voldaan, bestond er voor het college geen grond om de vergunning te weigeren.
Ten aanzien van de in de omgeving van de inrichting gelegen poelier en pluimveeuitsnijderij overweegt de Afdeling dat, voor zover [appellanten] hebben aangevoerd dat het vlees van deze bedrijven nadeel in de vorm van smaak- en kleurbederf zou ondervinden als gevolg van bijzondere gevoeligheid voor geur, dit voortvloeit uit de bijzondere aard van deze bedrijven. Het is niet mogelijk om bij de beoordeling of wordt voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6 van de Wet stankemissie voor vergunningverlening geldende voorwaarden met een dergelijke gevoeligheid rekening te houden nu de Wet stankemissie deze mogelijkheid niet biedt. Deze gronden falen.
2.5. [appellanten] voeren aan dat door de komst van de inrichting andere, in de nabijheid van de inrichting gelegen, bedrijven in de toekomst in hun eigen bedrijfsvoering zullen worden beperkt.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer en faalt om die reden.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover dat is ingesteld door [1 appellant] en voor zover het de grond over overlast van ongedierte betreft niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008
373-517.