Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
Bij besluit van 12 juni 2007, nummer 2007-16.154/24, heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het ontgronden van een gedeelte van het perceel met de kadastrale aanduiding gemeente Aduard, sectie […], nummer […], ten behoeve van de aanleg van een insteekhaven.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar [appellante], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door C.H. Dijkstra en D.J.P. Wever, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
2.1. Ter zitting heeft [appellante] haar beroep, voor zover gericht tegen de gevolgde procedure, ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen. Ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, tenzij het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente heeft meegedeeld dat de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders planologische medewerking zal verlenen.
2.3. [appellante] voert in beroep onder meer aan dat het met de ontgronding beoogde doel is het tegengaan van afkalving van de walkant, terwijl door het graven van een insteekhaven en het plaatsen van oeverbescherming langs de kant van de insteekhaven niet het afkalven van de walkant van het Aduarderdiep wordt tegengegaan. Zij stelt dat [vergunninghouder] in feite een jachthaven beoogt te realiseren en zij vreest voor aantasting van het open landschap door het gebruik van deze haven. Hiertoe brengt zij naar voren dat [vergunninghouder] ook een bouwvergunning voor een grote schuur heeft aangevraagd. Voorts stelt [appellante] dat de Gebiedscommissie Middag-Humsterland (hierna: de Gebiedscommissie) de ontgronding ook een slecht idee vindt. Tevens last zij de zienswijze die de Milieufederatie Groningen naar aanleiding van het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, in haar beroepschrift in.
2.4. Het college heeft bij het bestreden besluit de gevraagde vergunning onder voorschriften verleend. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontgronding zal bijdragen aan het voorkomen van verdere afkalving van de wal en dat de mogelijke gevolgen door het gebruik van de insteekhaven geen belangen zijn die in de afweging op grond van de Ontgrondingenwet een rol spelen.
2.5. Uit de stukken, waaronder de aanvraag, blijkt dat het doel van de voorgenomen ontgronding is het voorkomen van afkalving en het beschikken over een insteekhaven.
Mede gelet op de door het college en [vergunninghouder] ter zitting gegeven toelichting, acht de Afdeling aannemelijk dat de voorgenomen ontgronding zal bijdragen aan het tegengaan van verdere afkalving van de wal van het Aduarderdiep. [appellante] heeft dit weliswaar betwist, maar zij heeft geen gegevens aangedragen die de Afdeling van het tegendeel hebben kunnen overtuigen.
Voorts kan niet worden gezegd dat de wens om te beschikken over een insteekhaven geen aanvaardbare reden is voor een ontgronding.
2.5.1. Over de beroepsgrond van [appellante] dat de insteekhaven zal worden gebruikt als ligplaats voor schepen waardoor een onaanvaardbare inbreuk zal worden gemaakt op het open landschap, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de voorgenomen ontgronding in strijd is met het geldende bestemmingsplan. In geval van strijd met het bestemmingsplan is ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet, de toezegging dat planologische medewerking zal worden verleend, vereist. Uit de brief van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn van 13 december 2006 blijkt dat deze medewerking door middel van een herziening van het bestemmingsplan zal worden verleend. Aan artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet wordt derhalve voldaan.
In het kader van die bestemmingsplanprocedure zullen de ruimtelijke gevolgen van de insteekhaven en het gebruik daarvan worden afgewogen. Daarom hoeft het door [appellante] naar voren gebrachte belang van het open landschap niet bij de belangenafweging in het kader van de Ontgrondingenwet te worden meegewogen.
Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen overwegen dat met het oog op deze beroepsgrond geen aanleiding bestond aan de gevraagde ontgrondingsvergunning aanvullende voorwaarden te verbinden of de gevraagde vergunning te weigeren.
Naar aanleiding van de door [appellante] geuite vrees dat ter plaatse een jachthaven zal worden gerealiseerd, merkt de Afdeling overigens nog op dat [vergunninghouder] ter zitting heeft meegedeeld dat dit zeker niet zijn bedoeling is en dat de haven alleen voor eigen gebruik zal dienen. Daarbij komt dat uit de brief van 13 december 2006 blijkt dat het college van burgemeester en wethouders de raad van de gemeente Zuidhorn zal voorstellen aan het perceel Evert Harm Woltersweg 19, waarbij de aan te leggen haven zal horen, een woonbestemming toe te kennen.
2.5.2. Voor zover [appellante] nog naar voren heeft gebracht dat de Gebiedscommissie zich niet kan vinden in deze ontgronding overweegt de Afdeling het volgende. Uit de brief van de Gebiedscommissie van 19 december 2006 blijkt dat het beleid van de Gebiedscommissie niet van toepassing is op het perceel waarop de ontgrondingswerkzaamheden zullen plaatsvinden. Ook overigens is niet gebleken van bezwaren van de Gebiedscommissie ten aanzien van onderhavige ontgrondingsvergunning.
Dit betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
2.5.3. In haar beroepschrift heeft [appellante] voorts verwezen naar de inhoud van de zienswijze van de Milieufederatie Groningen tegen het ontwerp van de vergunning. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Dit betoog faalt derhalve.
2.5.4. De conclusie is dat de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het college, bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen, niet in redelijkheid de gevraagde vergunning konden verlenen.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. De Rooy
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008