Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4476 van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij brief van 4 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [appellant] medegedeeld dat de bij brief van 19 mei 2005 verleende opschorting van de bij besluit van 2 mei 2005 uitgevaardigde intrekking van zijn marktvergunning wordt ingetrokken en dat is besloten zijn marktvergunning met ingang van 16 januari 2006 in te trekken.
Bij besluit van 12 april 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2007, verzonden op 26 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek heeft [appellant] een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door D.H. Cramer Bornemann, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het college de marktvergunning van [appellant] ingetrokken wegens het niet tijdig betalen van het verschuldigde marktgeld. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt, zodat dit in rechte onaantastbaar is. Bij brief van 19 mei 2005 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat de intrekking wordt opgeschort onder voorwaarde dat hij de met het college gemaakte afspraken over de betaling van de marktgelden zou nakomen. Bij brief van 4 januari 2006 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat de opschorting van de intrekking van de marktvergunning niet langer wordt voortgezet, omdat hij de afspraken niet is nagekomen.
Het tegen deze brief gemaakte bezwaar is bij het besluit van 12 april 2006 door het college niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het college zich verenigd met de door de Adviescommissie bezwaarschriften gegeven motivering, welke inhield dat de mededeling in de brief van 4 januari 2006 van feitelijke aard is en tegen deze brief derhalve geen bezwaar kon worden gemaakt. Ter nadere motivering van dit standpunt heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de brieven van 19 mei 2005 en 4 januari 2006 niet op zelfstandig rechtsgevolg zijn gericht. De brief van 4 januari 2006 houdt enkel in dat de eerder uitgevaardigde intrekking ten uitvoer wordt gebracht.
2.2. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de brief van 4 januari 2006 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en het college het tegen die brief gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt zich op het standpunt dat aan de intrekking van de opschortingsbeslissing zelfstandige betekenis moet worden toegekend en verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2002 in zaak nr. 200106096/2.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de schriftelijke verklaring dat de opschorting van de intrekking van de vergunning niet langer wordt voortgezet, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. Deze verklaring houdt slechts in dat het bestuursorgaan tot uitvoering van de intrekking van de vergunning en zo nodig tot handhaving zal overgaan. Aan deze verklaring kan geen zelfstandige betekenis worden toegekend. Dat in deze situatie het oordeel van de rechter over een eventueel door het college te nemen handhavingsbesluit moet worden afgewacht, is niet onevenredig bezwarend.
De brief van 4 januari 2006 kan mitsdien niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt.
2.4. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van 4 juni 2002 kan niet leiden tot een ander oordeel. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit deze uitspraak niet worden afgeleid dat na intrekking van een besluit tot opschorting van de intrekking van een marktvergunning van overtreding van het verbod om zonder vergunning standplaats in te nemen, waartegen handhavend kan worden opgetreden, geen sprake kan zijn.
Omdat [appellant] tegen het intrekkingsbesluit van 2 mei 2005 geen bezwaar heeft gemaakt, is dit besluit in rechte onaantastbaar. Indien [appellant] thans een standplaats inneemt, overtreedt hij het Marktreglement van de gemeente Den Haag, dat voor het innemen van een standplaats een marktvergunning eist. In de handhavingsprocedure die hierop zou kunnen volgen, kan aan de orde komen of het bevoegde orgaan, gelet op de omstandigheden van het geval en hetgeen aan de handhavingsprocedure is voorafgegaan, in redelijkheid tot beëindiging van de opschorting en tot handhaving kon overgaan.
2.5. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, kan derhalve niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college het tegen de brief van 4 januari 2006 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Op grond hiervan kan ook de stelling van [appellant] dat de bestreden uitspraak onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet wordt ingegaan op de feiten van de zaak, niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden. Nu het bezwaar niet-ontvankelijk is, behoefde de rechtbank overigens niet op de inhoud van de zaak in te gaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008