Datum uitspraak: 14 maart 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gulf Demarol B.V., gevestigd te Harderwijk,
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
Bij besluit van 28 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gulf Demarol B.V. (hierna: Gulf Demarol) een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming ten aanzien van de bodemsanering op het adres Eindhovenseweg 37 te Eindhoven.
Tegen dit besluit heeft Gulf Demarol bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2008, heeft Gulf Demarol de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2008, waar Gulf Demarol, vertegenwoordigd door ing. M. Boers en drs. J. Kruitbos, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.L. Landman-Kop en J.L.P. van Laarhoven, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 39a van de Wet bodembescherming voeren degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering uit overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden. Indien gedeputeerde staten aanwijzingen als bedoeld in artikel 39, vijfde lid, hebben gegeven, wordt bij de uitvoering van de sanering overeenkomstig die aanwijzingen gehandeld.
2.2. Het college betoogt dat de sanering niet overeenkomstig het saneringsplan wordt uitgevoerd. Het college stelt dat de sanering stilligt terwijl de doelstelling nog niet is behaald.
2.3. Gulf Demarol betoogt dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, nu zij niet de feitelijke drijver is van het tankstation, ter plaatse waarvan de bodem moet worden gesaneerd.
2.3.1. De voorzitter is van oordeel dat in dit kader niet van belang is wie de drijver is van de inrichting. Het voorschrift van artikel 39a van de Wet bodembescherming richt zich tot degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert. Niet wordt betwist dat Gulf Demarol moet worden gezien als degene die de bodem saneert.
In hetgeen Gulf Demarol heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college Gulf Demarol ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
2.4. Voor zover Gulf Demarol bij de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ter zitting is ingegaan op fase 2 van de sanering, overweegt de voorzitter dat fase 2 in dit verband niet van belang is, nu niet in geschil is dat de last onder dwangsom is opgelegd vanwege het niet overeenkomstig het saneringsplan uitvoeren van fase 1 van de sanering.
2.5. Gulf Demarol voert verder aan dat wellicht sprake is van een overtreding, maar niet van een verwijtbare situatie. Er zou sprake zijn van overmacht. Zij wijst erop dat de vertraging grotendeels is te wijten aan de omstandigheid dat veel partijen bij het gebeuren zijn betrokken. Bovendien kunnen er slechts een beperkt aantal mensen worden ingezet en heeft Gulf Demarol hieromtrent geen volledige invloed, zo stelt zij. Gulf Demarol voert ook aan dat [aannemersbedrijf], die de sanering feitelijk uitvoert, eenzijdig, zonder haar toestemming, is overgegaan tot beëindiging van de sanering en dat het college te veel de nadruk heeft gelegd op de eenzijdig via [aannemersbedrijf] verkregen informatie. Gulf Demarol voert ten slotte aan dat gezien het beperkte veiligheids- en milieurisico het opleggen van een last onder dwangsom niet is te billijken.
2.5.1. Het betoog van Gulf Demarol geeft de voorzitter noch aanleiding voor het oordeel dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, noch voor het oordeel dat het college gelet op de omstandigheden van het geval van handhaving behoorde af te zien.
2.6. Ter zitting heeft Gulf Demarol nog te kennen gegeven dat de doelstelling van het huidige saneringsplan niet kan worden behaald. Er zal een nieuw saneringsplan moeten worden opgesteld, hetgeen niet mogelijk is binnen de gegeven termijn, zo stelt Gulf Demarol.
2.6.1. In het bestreden besluit heeft het college een termijn gesteld tot uiterlijk 15 maart 2008, gedurende welke de last kan worden uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
In het bestreden besluit heeft het college verder te kennen gegeven dat de overtreding ongedaan kan worden gemaakt door de sanering overeenkomstig het goedgekeurde saneringsplan uit te voeren, dan wel binnen de gestelde termijn bij het bevoegd gezag ter goedkeuring een nieuw saneringsplan in te dienen.
2.6.2. Nu Gulf Demarol onvoldoende heeft beargumenteerd waarom het niet mogelijk is in een termijn van ongeveer tweeënhalve maand een nieuw saneringsplan op te stellen, ziet de voorzitter in het betoog van Gulf Demarol geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde termijn voldoende is om de overtreding ongedaan te maken. Overigens heeft het college bij brief van 4 februari 2008, in overeenstemming met het verzoek van Gulf Demarol in haar bezwaarschrift, te kennen gegeven pas na 18 maart 2008 te zullen beoordelen in hoeverre artikel 39a van de Wet bodembescherming nog steeds wordt overtreden.
2.7. Gelet op het bovenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008