Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bladel (hierna: de raad) bij besluit van 22 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Hapert".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2007, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2007. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.H.M. van der Aalst, en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. K.P.J. de Jong, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, als belanghebbende gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.2. [appellante sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een appartementencomplex aan de [locatie 1] te Hapert in de nabijheid van haar woning. Zij stelt dat haar woon- en leefklimaat zal worden aangetast. Ten tweede voert [appellante sub 1] aan dat er parkeerproblemen zullen ontstaan, nu het plan niet voorziet in parkeergelegenheid op de gronden aan de [locatie 1]. [appellante sub 1] betoogt ten derde dat de maatvoering van het gebouw niet aansluit op de omgeving. [appellante sub 1] wijst er op dat het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college van burgemeester en wethouders) ten behoeve van de bouw van het appartementencomplex met toepassing van artikel 19 van de WRO een bouwvergunning heeft verleend en dat de rechtbank 's Hertogenbosch de beroepen tegen de beslissing omtrent de bezwaren tegen die bouwvergunning bij uitspraak van 6 april 2007 gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, vanwege het feit dat niet is komen vast te staan dat het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand voldoet.
[appellante sub 1] betoogt dat volgens de gemeentelijke welstandsnota bij een woonbestemming zoals de onderhavige getoetst moet worden aan welstandsniveau 2. In de welstandsnota zijn de gronden aan de [locatie 1] echter aangeduid als 'T4', waarvoor toetsingsniveau 3 geldt. Ten onrechte is volgens [appellante sub 1] aan dit verschil in toetsingniveau in de onderhavige planprocedure geen aandacht besteed. Hierdoor is niet duidelijk aan welk welstandsniveau getoetst moet worden, aldus [appellante sub 1].
2.2.1. In het vorige plan waren de gronden aan de [locatie 1] bestemd voor "Kantoor- en showruimte met bijbehorende erven". Niet in geding is dat de toegestane nokhoogte in dat plan maximaal twaalf meter bedroeg. Op de gronden stond een kantoorpand van ongeveer zes en een halve meter hoog. Dit pand is in 2006 gesloopt.
2.2.1.1. In het plan is aan de gronden aan de [locatie 1] de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)" toegekend. De maximale toegestane goot- en nokhoogte op dit perceel varieert, maar bedraagt maximaal tien onderscheidenlijk twaalf meter. Ingevolge artikel 3.2.1, onder a, van de planvoorschriften is nieuwbouw van woningen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding 'nieuwbouw woningen toegestaan (w+cijfer)', waarbij het op de plankaart vermelde cijfer duidt op het maximaal aantal woningen dat in de vorm van nieuwbouw is toegestaan. Aan de gronden aan de [locatie 1] is niet de aanduiding 'nieuwbouw woningen toegestaan' toegekend. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften dient onder een bestaande situatie voor bebouwing te worden verstaan de bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dan wel de bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning. Nu het college van burgemeester en wethouders reeds op 23 december 2005 op een aanvraag die lag voor die datum, en derhalve voor het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan, met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling en een bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van veertien appartementen op de gronden aan de [locatie 1], dient de vergunde bebouwing te worden aangemerkt als bestaande situatie als bedoeld in dit artikel en derhalve niet als nieuwbouw. De omstandigheid dat de rechtbank van 's Hertogenbosch het besluit op de bezwaren tegen deze vergunning heeft vernietigd, maakt dit niet anders. Het plan maakt derhalve het vergunde appartementencomplex mogelijk.
2.2.1.2. Het college heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het appartementencomplex aansluit op de omgeving. Immers de gronden zijn gelegen middenin de kern Hapert, in het plan is voor de meeste omliggende gronden een maximale goot- en nokhoogte opgenomen van zeven onderscheidenlijk tien meter en door de raad is onweersproken gesteld dat de feitelijke bebouwing al daar deze hoogten benadert.
[appellante sub 1] woont naast de in geding zijnde gronden aan de [locatie 2]. Onbestreden is dat het plan op dit punt het woon- en leefklimaat van [appellante sub 1] enigszins zal aantasten. Echter, [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze aantasting zodanig zal zijn dat het college hieraan, gelet op de bij het realiseren van het plan betrokken belangen, doorslaggevend belang had moeten toekennen.
Het plan voorziet niet in parkeergelegenheid op gronden aan de [locatie 1]. Vaststaat dat in de directe omgeving zich zevenentwintig parkeerplaatsen bevinden. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit aantal onvoldoende is om in de parkeerbehoefte te voorzien. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het plan op dit punt niet tot parkeerproblemen zal leiden.
In een bestemmingsplan worden in beginsel geen welstandseisen opgenomen. Het toetsen van een (voorzien) gebouw of bouwwerk aan de welstandsnota is pas aan de orde in de bouwvergunningprocedure. Dit geldt ook voor de vraag aan welk welstandniveau moet worden getoetst. De bezwaren van [appellante sub 1] met betrekking tot welstand kunnen derhalve niet in deze procedure, maar in de procedure met betrekking tot de verleende bouwvergunning aan de orde komen.
2.2.2. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft de gronden die zijn aangeduid als 'wijzigingsbevoegdheid 3' voorziet in de mogelijkheid tot omzetting van de bestemming "Groendoeleinden (G)" in de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)" en dat het plan daarmee ter plaatse nieuwe gebruiks- en bouwmogelijkheden mogelijk maakt. Het college betoogt dat op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart het gebied waarop deze wijzigingsbevoegdheid ziet is aangeduid als een gebied met (middel)hoge indicatieve archeologische waarde. Volgens het Streekplan Noord-Brabant 2002, Brabant in Balans moeten in geval van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met een hoge of een middelhoge verwachtingswaarde voor archeologisch erfgoed, de archeologische waarden door middel van een vooronderzoek in kaart worden gebracht, aldus het college. Het college betoogt dat in het onderhavige geval dit vooronderzoek niet is uitgevoerd en de uitvoering ook niet zeker is gesteld in de wijzigingsvoorschriften. Nu niet is verzekerd dat de wijziging uit archeologisch oogpunt uitvoerbaar is, heeft het college aanleiding gezien om goedkeuring te onthouden aan artikel 25c van de planvoorschriften.
2.3.1. [appellant sub 2] kan zich met het besluit op dit punt niet verenigen. Hij voert aan dat inmiddels archeologisch vooronderzoek is uitgevoerd en dat de conclusie van dit onderzoek zoals neergelegd in het rapport "Bilan, rapport 2007, Bladel-Hapert (NB), Oude Provincialeweg, archeologisch vooronderzoek" (hierna: het rapport) is dat de betrokken gronden een lage archeologische waarde hebben en dat vervolgonderzoek niet nodig is.
2.3.2. [appellant sub 2] is mede-eigenaar van gronden aan de [locatie] te Hapert. In het plan is aan deze gronden deels de bestemming "Groendoeleinden (G)" en deels de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)" met de aanduiding 'wijzigingsbevoegdheid 3' toegekend. Ingevolge artikel 25c van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen voor zover het betreft het gebied op de plankaart aangeduid met 'wijzigingsbevoegdheid 3' in die zin dat de bestemming "Groendoeleinden (G)" en "Woondoeleinden 1 (W1)" wordt gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)" ten behoeve van de bouw van woningen, mits;
1. dit inpasbaar is vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt;
2. de bebouwingstypologie 'open bebouwing' betreft, met dien verstande dat uitsluitend sprake mag zijn van vrijstaande woningen;
3. het aantal woningen niet meer bedraagt dan drie;
4. de goothoogte niet meer dan vijf meter bedraagt;
6. de nokhoogte niet meer dan acht meter bedraagt.
2.3.2.1. In het verweerschrift heeft het college betoogd dat op grond van de resultaten uit het rapport het niet aannemelijk is dat met de toepassing van de in artikel 25c van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid archeologische waarden zullen worden aangetast. Het college deelt de conclusie uit het rapport dat er geen vervolgonderzoek nodig is. In dat verband verzoekt het college om vernietiging van het bestreden besluit ten aanzien van dit onderdeel.
Hieruit volgt, en de Afdeling ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, dat artikel 25c van de planvoorschriften niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan dit planonderdeel te onthouden heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.3.2.2. In het verweerschrift heeft het college de Afdeling verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid.
Gelet op hetgeen in 2.3.2.1. is overwogen en nu niet is gebleken van belangen van derden die aan de goedkeuring van het in geding zijnde planonderdeel in de weg staan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelfvoorziend goedkeuring te verlenen aan artikel 25c van de planvoorschriften.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellante sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van 6 februari 2007, kenmerk 1213747, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 25c van de planvoorschriften;
III. verleent goedkeuring aan artikel 25c van de planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 6 februari 2007;
V. verklaart het beroep van [appellante sub 1] ongegrond;
VI. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.612,05 (zegge: tweeduizend zeshonderdtwaalf euro en vijf cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008