Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 mei 2007 in zaak nr. 06/2009 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij besluit van 29 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: het college), voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellant] een aanlegvergunning te verlenen voor het dempen van de noordelijk gelegen sloot langs de Hoek (hierna: sloot I) en de oost-west gelegen sloot welke halverwege de Scheperweg uitkomt (hierna: sloot II) op de percelen kadastraal bekend gemeente Sint-Oedenrode sectie […] nr. […] en sectie […] nr. […] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2007, verzonden op 13 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering een aanlegvergunning te verlenen voor het dempen van sloot II, het besluit op bezwaar in zoverre vernietigd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2008, waar [appellant], bijgestaan door ir. L.J. Vollebregt, is verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" voor het dempen van sloten I en II geen aanlegvergunningplicht geldt.
2.2. De raad van de gemeente Sint-Oedenrode (hierna: de raad) heeft op 19 februari 2004 een voorbereidingsbesluit genomen, dat op 9 maart 2004 in werking is getreden. Daarbij is bepaald dat voor een gebied, waarbinnen de percelen vallen, het in dat besluit geregelde aanlegvergunningstelsel van toepassing is. Op 24 februari 2005 heeft de raad opnieuw een zodanig besluit genomen. Dit besluit is op 4 maart 2005 in werking getreden.
2.3. Blijkens kaarten B behorende bij de voorbereidingsbesluiten van 19 februari 2004 en 24 februari 2005 is het gedeelte van de percelen waar sloot I zich bevindt, gelegen binnen het differentiatievlak "kleinschalig cultuurlandschap" en is het gedeelte van de percelen waar sloot II zich bevindt, gelegen binnen het differentiatievlak "jonge heideontginningsgebied".
2.4. Ingevolge het eerste lid van het aanlegvergunningstelsel, als bedoeld in deze beide besluiten, is het, voor zover thans van belang, verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college de in bijgaande "tabel Aanlegvergunningen" weergegeven werken en/of werkzaamheden uit te voeren.
Ingevolge het tweede lid geldt het in het eerste lid vervatte verbod niet voor het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen.
Ingevolge het derde lid zijn werken en/of werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid slechts toelaatbaar, indien hierdoor dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, bosbouwkundige en/of landbouwkundige waarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind. Indien sprake is van aantasting van voornoemde waarden, dienen deze gecompenseerd te worden.
Ingevolge het eerste lid van het aanlegvergunningstelsel als bedoeld in beide besluiten, gelezen in samenhang met de "tabel Aanlegvergunningen", is, voor zover thans van belang, een aanlegvergunning vereist voor het dempen van sloten/greppels op gronden met de differentiaties "kleinschalig cultuurlandschap" en "jonge heideontginningsgebied".
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de vergunningaanvraag in zowel het besluit van 29 april 2005 als het besluit op bezwaar van 1 maart 2006 terecht aan het aanlegvergunningenstelsel van het voorbereidingsbesluit van 24 februari 2005 heeft getoetst. Hiermee heeft zij volgens [appellant] miskend dat, samengevat weergegeven, dit voorbereidingsbesluit nog niet gold ten tijde van de aanvraag en het toen geldende voorbereidingsbesluit van 19 februari 2004 ten tijde van het nemen van de besluiten van 29 april 2005 en 1 maart 2006 was komen te vervallen, zodat voor het dempen van sloten I en II geen aanlegvergunningplicht gold.
2.5.1. Dit betoog faalt. Ten tijde van het besluit van 29 april 2005 was het voorbereidingsbesluit, dat op 9 maart 2004 in werking was getreden, niet meer van kracht. Op dat moment was het - gelijkluidende -voorbereidingsbesluit van 24 februari 2005, op 4 maart 2005 in werking getreden, van kracht. Ook ten tijde van het besluit van 1 maart 2006 was het voorbereidingsbesluit van 24 februari 2005 van kracht. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, zowel ten tijde van het nemen van het besluit van 29 april 2005, als ten tijde van het besluit van 1 maart 2006, een voorbereidingsbesluit gold en daarom onderzocht diende te worden of de te vergunnen activiteiten daarmee in strijd waren.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn belang bij het gemakkelijker kunnen bewerken van de gronden geen rol mocht spelen bij het beantwoorden van de vraag of door het dempen van sloten I en II de waarden en kwaliteiten als bedoeld in het derde lid van het aanlegvergunningenstelsel onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
2.6.1. Dit betoog slaagt. Gelet op de tekst van het derde lid van het aanlegvergunningenstelsel dient het belang van de aanvrager gelegen in de landbouwkundige waarden en kwaliteiten van de gronden in de afweging te worden betrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.7. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen voor zover de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
2.8. [appellant] heeft in beroep betoogd dat het besluit op bezwaar van 1 maart 2006 onvoldoende is gemotiveerd, omdat hierin geen althans onvoldoende gewicht is toegekend aan zijn belang om de percelen gemakkelijker te kunnen bewerken. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat, samengevat weergegeven, hij door de aanwezigheid van sloot I tijd verliest en extra kosten maakt, aangezien hij voor het bewerken van de grond moet omrijden om bij het perceel aan de andere kant van deze sloot te komen. Verder heeft [appellant] gesteld dat hij op het deel van de percelen waar sloot I zich bevindt geen gewassen kan verbouwen waardoor zijn opbrengst lager is.
2.8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het dempen van sloot I het kleinschalige karakter van de percelen en daarmee de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en kwaliteiten onevenredig zou aantasten, omdat hierdoor de oppervlakte van het desbetreffende perceel zou verdubbelen. Voorts heeft het college niet bestreden dat de percelen doelmatiger zouden kunnen worden bewerkt, indien sloot I zou worden gedempt. Het is echter van mening dat [appellant] de bewerkbaarheid en bereikbaarheid van de percelen ook kan verbeteren door een aantal duikers in sloot I te leggen.
2.8.2. Met de stelling dat het dempen van sloot I een verdubbeling van het desbetreffende perceel met zich zou brengen, heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat hierdoor de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en kwaliteiten onevenredig worden aangetast in verhouding tot de vergroting van de landbouwkundige waarden en kwaliteiten door het gemakkelijker kunnen bewerken van de percelen. Hierbij is van belang dat [appellant] onweersproken heeft gesteld dat sloot I nauwelijks zichtbaar is. Bovendien heeft het aanbrengen van duikers in deze sloot als voorgesteld door het college volgens [appellant] als nadeel dat hij een toegangspad hier naartoe zou moeten maken waardoor hij grond zou verliezen, hetgeen door het college niet is bestreden.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover hierbij het beroep tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 1 maart 2006, voor zover hierbij het bezwaar tegen de weigering een aanlegvergunning te verlenen voor het dempen van sloot I ongegrond is verklaard, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, voor bevestiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daartoe wordt overwogen dat de kosten van de rechtsbijstand door ir. L.J. Vollebregt, anders dan in de uitspraken van de Afdeling van 6 februari 2008 (in zaak nrs.
200703449/1en
200703454/1) en 20 februari 2008 (in zaak nr. <a target="_blank" href="http://22486">200703949/1</a>) is overwogen, voor vergoeding in aanmerking komen, omdat, gelet op zijn brief van 21 februari 2008 en het daarbij overgelegde stuk, thans wel aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat hij als beroepsmatig rechtsbijstandverlener, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan worden beschouwd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 mei 2007 in zaak nr. 06/2009, voor zover hierbij het beroep tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 1 maart 2006, kenmerk 05/2960 en 06/1110, voor zover hierbij het bezwaar tegen de weigering een aanlegvergunning te verlenen voor het dempen van de noordelijk gelegen sloot langs de Hoek ongegrond is verklaard
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 724,42 (zegge: zevenhonderdvierentwintig euro en tweeënveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sint-Oedenrode aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Sint-Oedenrode aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008