Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nieuwegein (hierna: de raad) bij besluit van 28 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Jutphaas-Wijkersloot 2006".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2007, beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2007.
Het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door G.A. de Mello, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. M. Broersma, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellant] betoogt dat het college zijn in de bedenkingen aangevoerde bezwaar dat in het plan onvoldoende ruimte voor detailhandel is geboden, onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Hij stelt dat zijn (voormalige) bedrijfslocatie in het plan ten onrechte niet voor detailhandelsactiviteiten is bestemd. In dit verband voert hij aan dat hij al voor 31 augustus 2004 detailhandelsactiviteiten heeft verricht aan de [locatie 1]. Volgens [appellant] is het door het college verrichte onderzoek naar de op 31 augustus 2004 reeds gevestigde detailhandelsbedrijven onzorgvuldig, nu het college zich daarbij heeft gebaseerd op een inventarisatie van acht maanden eerder.
[appellant] betoogt dat de bedrijven [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C] die zich ook aan de [locatie 1] bevinden in het plan wel zijn aangewezen voor detailhandelsactiviteiten.
2.3. Het college is in het bestreden besluit ingegaan op het in de bedenkingen aangevoerde bezwaar van [appellant] dat in het plan onvoldoende ruimte is geboden voor detailhandel. In dit verband heeft het college gewezen op het feit dat aan het plan het gemeentelijke detailhandelsbeleid ten grondslag ligt. Dit beleid is neergelegd in de nota "Werk aan de winkel; Beleidsvisie Buurt- en wijkcentra Nieuwegein (2002)". Daarin wordt uitgegaan van het streven naar een gezonde en levensvatbare winkelstructuur met één hoofdvestiging en diverse wijk- en buurtwinkelcentra. Het beleid is daarbij gericht op uitsluiting van detailhandel buiten de aangewezen winkel-, wijk- en buurtcentra. De raad heeft in het plan een verruiming op het voornoemde beleid doorgevoerd voor de op de peildatum 31 augustus 2004 buiten het winkelconcentratiegebied reeds gevestigde detailhandelsbedrijven.
Deze bedrijven zijn in het plan eveneens als zodanig bestemd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de toepassing van het voornoemde beleid voldoende ruimte aan detailhandel wordt geboden.
2.3.1. [appellant] heeft bij brief van 24 december 2003 een aanvraag ingediend voor het vestigen van een groothandelsbedrijf in groente, fruit, vlees, vis en Middellandse Zeeproducten aan de [locatie 2]. Onbestreden is dat [appellant] het pand aan de [locatie 2] begin 2004 in gebruik heeft genomen en de activiteiten al daar begin 2005 heeft beëindigd. Op 15 februari 2005 heeft [appellant] een detailhandelsbedrijf gevestigd aan de [locatie 3]. Omdat een detailhandelsbedrijf al daar volgens de raad in strijd is met het geldende plan, heeft de raad een handhavingprocedure opgestart. [appellant] heeft zijn activiteiten aan de [locatie 3] naar aanleiding van dit traject beëindigd. Het pand aan de [locatie 3] is inmiddels door een brand verwoest.
2.3.2. In het plan is aan de gronden aan de [locatie 3 en 2] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" toegekend. Detailhandel is binnen deze bestemming uitsluitend toegestaan op gronden met de aanduiding 'detailhandel (Bd)'. De gronden aan de [locatie 3 en 2] hebben in het plan niet een dergelijke aanduiding gekregen en zijn daarmee derhalve ook niet aangewezen voor detailhandelsactiviteiten. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt in overeenstemming is met het gemeentelijke detailhandelsbeleid. Immers de [locatie 1] behoort niet tot het winkelconcentratiegebied.
Weliswaar werden op de door de raad gehanteerde peildatum door [appellant] aan de [locatie 2] activiteiten ontplooid, maar blijkens de aanvraag betrof het hier een groothandelsbedrijf. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad het bedrijf ter plaatse niet als groothandel, maar als detailhandel had moeten aanmerken.
De vertegenwoordiger van de raad heeft ter zitting betoogd dat na de in 2003 uitgevoerde inventarisatie rond de peildatum nogmaals onderzoek is gedaan naar de in het plangebied gevestigde detailhandelsbedrijven. Uit dit onderzoek blijkt volgens hem dat op de peildatum geen detailhandelsbedrijf aan de [locatie 3] gevestigd was. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden deze conclusie onjuist te achten. Immers onbestreden is dat op de peildatum [bedrijf C], zijnde een kap- annex beautysalon, aan de [locatie 3] gevestigd was.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
De enkele door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat [bedrijf C] buiten de dienstverleningstaak om als ondergeschikte activiteit haarproducten aan klanten verkoopt, is niet doorslaggevend om het bedrijf als detailhandelsbedrijf in de zin van het plan aan te merken.
Het beroep van [appellant] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet aan het gemeentelijke detailhandelsbeleid heeft kunnen vasthouden.
Ten aanzien van de door [appellant] gemaakte vergelijking met de bedrijven [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C], wordt overwogen dat het college en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Hierbij hebben zij aangegeven dat op de peildatum het bedrijf [bedrijf A] aan de [locatie 4] en [bedrijf B] aan de [locatie 5] detailhandelsactiviteiten uitoefenden. De omstandigheid dat [bedrijf A] na de peildatum tijdelijk elders is gehuisvest doet hier niet aan af, aldus het college en de raad. Op het perceel aan de [locatie 6] waar [bedrijf C] thans is gevestigd, bevond zich volgens de raad en het college op de peildatum een detailhandelsbedrijf. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant] is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008