Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
Bij besluit van 12 juni 2006 (lees [12 juni 2007]) heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Soest (hierna: de raad) bij besluit van 19 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Soestdijk 2006".
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2007.
Het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij], wonende te [woonplaats] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De raad en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend. De stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2008, waar [appellanten sub 1], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door ing. F. Bokelman, stedenbouwkundige, [appellant sub 3] en het college, vertegenwoordigd door ing. H.W.P. Hamster, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door G. Huttinga, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij en [partij] als belanghebbende gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.2. [appellanten sub 1] betogen dat zij in hun zienswijze en bedenkingen uitgebreid hebben aangegeven hoe zij hun gronden aan de [locatie 1] te [plaats] zouden willen invullen en zij stellen dat het college hieraan ten onrechte in het geheel voorbij is gegaan.
2.2.1. De gronden van [appellanten sub 1] kunnen worden onderverdeeld in een voor- en achterterrein. Op het voorterrein staat een woning en op het achterterrein ligt een ruimte die [appellanten sub 1] gebruiken voor bedrijfsdoeleinden. In het ontwerpplan is aan de gronden de bestemming "Woondoeleinden -W-" toegekend. In de zienswijze hebben [appellanten sub 1] verzocht om de bestemming van het achterterrein te wijzigen in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-", overeenkomstig het huidige gebruik. Verder hebben zij gevraagd voor het oostelijke deel van het achterterrein een bouwblok op te nemen. Mocht dit niet mogelijk zijn dan willen zij dat de bestaande bedrijfsbebouwing al daar als zodanig wordt bestemd. Verder hebben [appellanten sub 1] te kennen gegegeven het wenselijk te vinden dat in het plan de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders wordt opgenomen om de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden -W-". Ten aanzien van het voorterrein hebben [appellanten sub 1] in hun zienswijze aangegeven dat zij zich kunnen vinden in de toegekende bestemming "Woondoeleinden -W-". Gezien het feit dat zij wellicht op termijn de huidige woning willen vervangen door drie woningen, hebben ze wel verzocht om het woningvlak te verplaatsen en de mogelijkheid te bieden drie geschakelde woningen te bouwen.
2.2.2. De raad is deels tegemoet gekomen aan de zienswijze van [appellanten sub 1] en heeft in het plan aan het voorterrein de bestemming "Woondoeleinden -W-" toegekend met een woningvlak rondom de woning en het achterterrein bestemd als "Bedrijfsdoeleinden -B-" met een bebouwingsgrens rondom de bedrijfsbebouwing. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] aangevoerd dat met deze regeling het voorterrein niet is bestemd overeenkomstig het feitelijke gebruik, nu de woning niet alleen in gebruik is voor woondoeleinden, maar ook voor opslagdoeleinden. Deze beroepsgrond hebben zij niet eerder naar voren gebracht. Nu [appellanten sub 1] dit eerst ter zitting hebben aangevoerd, dient het met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellanten sub 1] geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan van hun redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij dit eerder naar voren hadden gebracht. Deze beroepsgrond kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
2.2.3. Het college heeft met de regeling in het plan voor de gronden aan de [locatie 1] ingestemd. Voor zover [appellanten sub 1] hebben betoogd dat het college hiermee ten onrechte voorbij is gegaan aan hun in de zienswijze genoemde toekomstwensen, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de zienswijze genoemde plannen van [appellanten sub 1] niet zodanig eenduidig en concreet zijn, dat de raad deze nu reeds in het plan had moeten neerleggen.
2.3. [appellanten sub 1] betogen verder dat de garage op hun gronden te klein is ingetekend op de plankaart. Verder voeren zij aan dat de zeecontainers op hun gronden ten onrechte niet zijn aangegeven op de plankaart.
2.3.1. De raad hanteert als uitgangspunt dat bijgebouwen niet worden ingetekend op de plankaart. Onbestreden is dat op het achterterrein zeecontainers staan, die worden gebruikt voor permanente opslag. De zeecontainers zijn niet ingetekend op de plankaart. Het plan is op dit punt in overeenstemming met het voornoemde gemeentelijk beleid. In hetgeen [appellanten sub 1] hebben gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval niet aan het gemeentelijk beleid heeft kunnen vasthouden. Wat betreft de vrees van [appellanten sub 1] dat de zeecontainers onder het overgangsrecht zijn gebracht, overweegt de Afdeling dat de raad en het college onweersproken hebben gesteld dat de zeecontainers binnen de toegekende bestemming passen.
2.3.2. Vaststaat dat op het voorterrein een garage staat. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat in strijd met het voornoemde beleid ter plaatse een bijgebouw is ingetekend op de plankaart. Verder heeft de raad aangegeven dat per abuis de vorm van het ingetekende bijgebouw niet overeenkomt met de daadwerkelijke vorm van de garage. De Afdeling is van oordeel dat hierdoor een rechtsonzekere situatie kan ontstaan.
2.3.3. Uit overweging 2.3.2. volgt dat de conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" wat betreft de gronden aan de [locatie 1] is vastgesteld in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
2.3.4. Uit de overwegingen 2.2.3. en 2.3.1. volgt dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" wat betreft de gronden aan de [locatie 1] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.4. [appellanten sub 1] voeren als laatste aan dat het college niet is ingegaan op hun bedenkingen dat in het plan ten onrechte de bebouwingsgrens van de tot "Gemengde doeleinden -GD-" bestemde gronden aan de [locatie 2] tot op de grens met hun perceel aan de [locatie 1] is gelegd.
2.4.1. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven in te stemmen met de reactie van de raad op de door [appellanten sub 1] ingebrachte bedenkingen en het college heeft deze reactie als bijlage bij zijn besluit gevoegd. De reactie van de raad met betrekking tot de in het plan geboden mogelijkheid wat betreft het perceel [locatie 2] om tot de onderlinge zijdelingse perceelsgrens te bouwen dient derhalve te worden beschouwd als het standpunt van het college met betrekking tot de door [appellanten sub 1] bij hem ingebrachte bedenkingen op dit punt. Het volgen van een dergelijke handelwijze leidt niet op voorhand tot de conclusie dat het college zich niet - mede naar aanleiding van door [appellanten sub 1] ingebrachte bedenkingen op dit punt - een eigen oordeel heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. De Afdeling overweegt dat in beginsel geen wettelijke bepaling of algemeen rechtsbeginsel aan een dergelijke handelwijze in de weg staat. Niet is gebleken dat dit in het onderhavige geval anders is.
2.4.1.1. Voor zover [appellanten sub 1] hebben aangevoerd dat het plan op dit punt een aanzienlijke verslechtering met zich brengt ten opzichte van het geldende plan, overweegt de Afdeling als volgt.
In het plan is aan de gronden aan de [locatie 2] de bestemming "Gemengde doeleinden -GD-" toegekend. De in het plan opgenomen bebouwingsgrens wat betreft de gronden aan de [locatie 2] raakt de grens met de gronden aan de [locatie 1] over een afstand van ongeveer 12 meter. Het plan maakt ter plaatse bebouwing mogelijk met een maximale goothoogte van 3 meter en een maximale bouwhoogte van 6 meter. Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder f, mogen buiten bebouwingsvlakken uitbouwen en bijgebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen en op tenminste 3 meter achter het verlengde van de voorgevel van de betreffende woning. Het college heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het plan op dit punt geen aanzienlijke verslechtering met zich brengt ten opzichte van het geldende plan.
Weliswaar is in artikel 9, derde lid, onder h, van de voorschriften van het geldende plan opgenomen dat de afstand van elk hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder mag bedragen dan de afstand ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan, danwel niet minder dan vijf meter en is ter zitting vast komen te staan dat de afstand van het hoofdgebouw ter plaatse tot de zijdelingse perceelsgrens daadwerkelijk drie meter is, maar aan het bouwen van bijgebouwen zijn in het geldende plan, afgezien van een maximale goothoogte van 3 meter, geen nadere beperkingen gesteld.
2.4.2. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden -GD-" wat betreft de [locatie 2] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1] is op dit punt ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de wijze van bestemmen van bijgebouwen bij vrijstaande woningen in het gebied Van Straelenlaan en omgeving te Soest. Hij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat het onterecht is dat het plan de bouw van bijgebouwen mogelijk maakt tot op de zijdelingse perceelsgrens. Ten tweede betoogt hij dat ten onrechte in het plan een vrijstellingsmogelijkheid is opgenomen die het gebruik van bijgebouwen voor woondoeleinden mogelijk maakt. Ten derde is volgens [appellant sub 2] de toegestane goothoogte van bijgebouwen te hoog. Ten vierde voert hij aan dat in het plan geen regeling is opgenomen omtrent de dakhelling van bijgebouwen, hetgeen rechtsonzeker is. [appellant sub 2] betoogt dat het plan op dit punt het bijzondere stedenbouwkundige karakter van de buurt en zijn woon- en leefklimaat ernstig aantast.
2.5.1. In het plan is aan de gronden aan de Van Straelenlaan en omgeving hoofdzakelijk de bestemming "Woondoeleinden -W-" toegekend. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mogen woningen uitsluitend binnen woningvlakken worden gebouwd, met de voorgevels in of gekeerd naar de bebouwingsgrenzen. De op de plankaart opgenomen woningvlakken voor de Van Straelenlaan en omgeving komen niet tot op de zijdelingse perceelsgrens. Het plan maakt het derhalve niet mogelijk dat al daar woningen tot op de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd. Het plan staat echter niet in de weg aan het bouwen van bijgebouwen tot op de zijdelingse perceelsgrens. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder i, van de planvoorschriften, mag bij de bouw van bijgebouwen de goothoogte niet meer dan drie meter en de bouwhoogte niet meer dan vijf meter bedragen. Onder j van dit lid is bepaald dat van de bij een woning behorende gronden ten hoogste 10% mag worden bebouwd met bij een woning behorende bijgebouwen en overkapte bouwwerken, waarbij de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 64 m² mag bedragen. Vaststaat dat de regeling in het plan over bijgebouwen bij woningen wat betreft de toegestane goothoogte en ligging overeenstemt met de regeling hieromtrent onder het geldende plan. De stelling van [appellant sub 2] dat in het plan geen regeling is opgenomen omtrent de dakhelling van bijgebouwen bij woningen aan de Van Straelenlaan en omgeving mist feitelijke grondslag. Immers in artikel 2, onder a, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - is bepaald dat van een gebouw, waarvoor de maximale goothoogte is bepaald, geen deel mag uitsteken buiten de denkbeeldige vlakken, die de betreffende gevels snijden ter hoogte van de maximum goothoogte en terugvallen onder een hoek van 52° met de horizon. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toegestane bouwmogelijkheden voor bijgebouwen tot een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat leiden. Niet gebleken is dat het stedenbouwkundige patroon van de Van Straelenlaan en omgeving door deze bouwmogelijkheden zodanig zal worden beïnvloed dat het college hieraan in redelijkheid niet heeft kunnen voorbijgaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ingevolge artikel 3, vierde lid, onder g, van de planvoorschriften buiten woningvlakken bijgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen. Op de plankaart zijn de bebouwingsgrenzen voor de gronden aan de Van Straelenlaan en omgeving waarop geen woningen staan getrokken achter de voorgevelrooilijn van de woningen. Er kan dan ook aan de straatkant geen doorlopende gevelwand ontstaan.
Ingevolge het zesde lid is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, om bijgebouwen te gebruiken voor woondoeleinden, inclusief praktijkruimte en kantoor. De raad heeft onweersproken betoogd dat in het geldende plan reeds een dergelijke regeling was opgenomen. Nu aan het aanwenden van de toegekende bevoegdheid in het onderhavige plan de nodige vereisten worden gesteld, acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college met de regeling heeft ingestemd.
2.5.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] betoogt dat de raad naar aanleiding van een zienswijze van zijn buurman [partij] bij de vaststelling van het plan in afwijking van het ontwerp voor een bepaald deel van zijn gronden aan de [locatie 3] de maximale bouwhoogte voor bijgebouwen ten onrechte heeft verlaagd van vijf meter naar drie meter. [appellant sub 3] voert aan dat de raad hem ten onrechte niet in de procedure heeft betrokken door hem niet van de zienswijze tegen het planonderdeel dat op zijn gronden zag op de hoogte te brengen en hem niet uit te nodigen voor een hoorzitting. Volgens [appellant sub 3] worden hem bestaande bouwrechten ontnomen. [appellant sub 3] betoogt dat zijn perceel niet wezenlijk verschilt van andere nabijgelegen percelen, waarvoor in het plan wel de mogelijkheid is geboden om bijgebouwen met een bouwhoogte van vijf meter te bouwen.
2.6.1. Onbestreden is dat het geldende plan [appellant sub 3] de mogelijkheid biedt om op zijn gronden aan de [locatie 3] bijgebouwen te bouwen met een maximale bouwhoogte van vijf meter. In het ontwerpplan was een soortgelijke regeling opgenomen. De raad heeft naar aanleiding van een zienswijze van [partij] het plan op dit punt gewijzigd vastgesteld, in die zin dat de maximale bouwhoogte van uitbouwen en bijgebouwen voor het deel van het perceel van [appellant sub 3] dat achter de woning van [partij] aan de [locatie 4] ligt is verlaagd van vijf naar drie meter.
2.6.1.1. Aangaande het formele bezwaar van [appellant sub 3] overweegt de Afdeling dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch de Algemene wet bestuursrecht de raad de verplichting oplegt eigenaren van een perceel waarop een zienswijze betrekking heeft te horen. Dit neemt niet weg dat zich in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die voor de raad aanleiding kunnen zijn zich nader te laten informeren. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Evenmin bestaat grond om te oordelen dat de raad door [appellant sub 3] niet op de hoogte te stellen van de zienswijze tegen het onderhavige planonderdeel een wettelijk voorschrift dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
2.6.1.2. Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 3] dat door de gewijzigde vaststelling van het plan hem bestaande bouwrechten zijn ontnomen, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
2.6.1.3. Het bijgebouw op de in geding zijnde gronden voldoet aan de gewijzigde vereisten wat betreft de bouwhoogte. [appellant sub 3] heeft geen concrete plannen voor het verhogen van dit bijgebouw.
Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met nabijgelegen percelen wordt overwogen dat het college en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat de afstand tussen de in geding zijnde gronden en de gronden aan de [locatie 4] zeer gering is, tussen de percelen een niveauverschil is van bijna één meter en de woning aan de [locatie 4] noord-zuid georiënteerd is, zodat voor wat betreft zonlichttoetreding deze vrijwel volledig afhankelijk is van de bezonningsmogelijkheden aan de achterzijde, hetgeen bij de nabijgelegen percelen niet het geval is. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college en de raad zich ten onrechte op het op het standpunt hebben gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.6.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is wat betreft [appellanten sub 1] niet gebleken.
Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van 12 juni 2006 (lees [12 juni 2007]), nummer 2007REG001414i, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" wat betreft de gronden aan de [locatie 1] te [plaats];
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" wat betreft de gronden aan de [locatie 1] te [plaats];
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 juni 2006 (lees [12 juni 2007]);
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geheel en het beroep van [appellanten sub 13] voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008