Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer geweigerd voor het veranderen van een biologisch opfokgeitenbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en ing. J.A.M. Coppens, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is geweigerd vergunning te verlenen voor een inrichting voor het houden van 6.000 opfokgeiten tot één jaar in verband met het aspect stankhinder. Eerder is ten behoeve van de inrichting vergunning verleend voor het houden van 1.000 opfokgeiten tot één jaar.
2.2. [appellante] betoogt dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd. Zij voert hiertoe aan dat, nu in bijlage 1 van de richtlijn "Veehouderij en stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) voor opfokgeiten tot één jaar geen omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden is opgenomen, de stankhinder van de inrichting uitsluitend aan de hand van vaste afstanden, zoals opgenomen in bijlage 2 van de richtlijn, moet worden beoordeeld. Aan deze afstanden wordt voldaan. Verder heeft het college bij het verlenen van de oprichtingsvergunning voor 1.000 opfokgeiten tot één jaar de stankhinder ook beoordeeld aan de hand van deze vaste afstanden, aldus [appellante].
2.3. Het college heeft bij de beoordeling van de stankhinder de richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft het college de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gehanteerd.
Het college stelt zich op het standpunt dat de stankhinder van opfokgeiten tot één jaar uitgedrukt kan worden in een omrekeningsfactor, nu deze onderdeel uitmaken van de diercategorie geiten ouder dan één jaar, inclusief aanfok - waarvoor in de richtlijn wel een omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden is opgenomen - en er geen vaste afstand voor opfokgeiten tot één jaar is vastgesteld. Vanwege voortschrijdende inzichten is dit, anders dan ten tijde van de verlening van de oprichtingsvergunning, volgens het college thans mogelijk. Daarbij is het college er op basis van een advies van de Animal Sciences Group van de universiteit Wageningen (hierna: ASG), die in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer metingen heeft verricht aan stallen voor de huisvesting van geiten, van uitgegaan dat twee opfokgeiten overeenkomen met één mestvarkeneenheid. Dit komt volgens het college overeen met de in de Regeling geurhinder en veehouderij vastgestelde geurfactor voor opfokgeiten tot één jaar, nu één mestvarkeneenheid overeenkomt met 23 odour units per seconde per dier. Het college stelt dat een beoordeling aan de hand van mestvarkeneenheden leidt tot de conclusie dat er vanuit de inrichting een te hoge geurbelasting is op woningen van derden, omdat niet wordt voldaan aan de vereiste minimale afstanden behorend bij het aantal mestvarkeneenheden waarmee het veebestand overeen komt. Volgens het college had met behulp van een verspreidingsmodel inzicht kunnen worden verkregen over de juistheid van deze conclusie. Nu [appellante] een dergelijk model, ondanks een verzoek daartoe, niet heeft overgelegd moet de gevraagde vergunning worden geweigerd, aldus het college.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Vast staat dat in bijlage 1 en 2 van de richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden dan wel vaste afstanden voor opfokgeiten tot één jaar zijn opgenomen.
2.6. De Afdeling begrijpt het bestreden besluit aldus, dat bij het college twijfel bestaat over het ingenomen standpunt dat de gevraagde vergunning vanwege het stankaspect moet worden geweigerd. Het college gaat er, zo volgt uit het bestreden besluit, immers van uit dat een verspreidingsmodel tot een ander inzicht zou kunnen leiden. Het college heeft zich aldus onvoldoende vergewist van de juistheid van zijn ingenomen standpunt dat het houden van 6.000 opfokgeiten tot één jaar onaanvaardbare stankhinder tot gevolg heeft. Anders dan het college stelt, ligt het in beginsel op zijn weg de juistheid van zijn standpunt aannemelijk te maken. Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de proceskostenveroordeling zijn de proceskosten van het verzet inbegrepen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 27 februari 2007, kenmerk Wm 053/06;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 833,98 (zegge: achthonderddrieëndertig euro en achtennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Maasdriel aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Maasdriel aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008