200801075/1 en 200801075/2.
Datum uitspraak: 20 maart 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/9424 en 07/9432 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 januari 2008 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de [appellant] verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg met ingang van 5 november 2007 ingetrokken.
Bij besluit van 5 december 2007 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2008, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 6 maart 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.M.S. Salomons, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de RDW, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Vaststaat dat [appellant] artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder e, van de Erkenningsregeling APK heeft overtreden, nu bij de in het kader van een steekproef geëiste herkeuring op 26 juli 2007 de 4-plaats remmentestbank niet functioneerde, waardoor de steekproef niet kon worden voltooid.
2.3. De RDW voert met betrekking tot het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties een beleid, dat is neergelegd in de zogeheten toezichtbeleidsbrief van 1 maart 2000, zoals nadien gewijzigd, die aan elke erkenninghouder is verstrekt. In dit beleid wordt het niet verlenen van medewerking aan de steekproef, als bedoeld in artikel 45, vijfde lid, onder e, van de Erkenningregeling APK genoemd als voorbeeld van een overtreding waarop de sanctie staat van intrekking van de erkenning voor de duur van 12 weken. Na een tijdelijke intrekking zal een tweede aanleiding voor een tijdelijke intrekking - binnen een periode van 3 jaar - leiden tot een definitieve intrekking van de erkenning. Niet in geschil is dat de erkenning van [appellant] reeds eerder, bij besluit van 6 maart 2006, in verband met een andere overtreding is ingetrokken voor de duur van 12 weken. De RDW is, met toepassing van dit beleid, overgegaan tot definitieve intrekking van de aan [appellant] verleende erkenning.
2.4. [appellant] bestrijdt tevergeefs het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet van belang is dat het om onduidelijke redenen niet functioneren van de remmentestbank niet aan [appellant] te wijten is. Nog daargelaten dat niet valt vast te stellen op welk moment de remmentestbank defect raakte, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat [appellant] met de aanvaarding van de publieke taak om, ter bevordering van het algemeen belang van de verkeersveiligheid, keuringsbesluiten te nemen, een risico heeft genomen van verlies van keuringsbevoegdheid wegens het maken van fouten dat niet tot verwijtbare misslagen is beperkt. In dit verband is voorts van belang dat uit het proces-verbaal van de steekproefherkeuring volgt dat reeds bij een steekproef op 19 juli 2007 twee van de platen van de remmentestbank niet werkten en [appellant] er toen al op is gewezen dat de testbank goed diende te functioneren.
2.5. Anders dan [appellant] betoogt, kan van de steekproefcontroleur voorts niet worden verwacht dat deze de proef voltooit met een in een andere vestiging aanwezige remvertragingsmeter, nu uit de Erkenningsregeling APK volgt dat de in keuringsplaats aanwezige apparatuur deugdelijk dient te zijn.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de RDW bevoegd was tot het opleggen van een sanctie.
2.6. In hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd heeft de voorzieningenrechter terecht geen bijzondere feiten of omstandigheden gezien die de RDW aanleiding hadden moeten geven tot het opleggen van een minder zware sanctie. De door [appellant] gestelde bedrijfseconomische gevolgen van de sanctie zijn niet bijzonder, doch veeleer het normale gevolg van de intrekking van de erkenning als waarom het hier gaat. Deze kunnen derhalve niet leiden tot het oordeel dat de RDW niet in redelijkheid aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008