Datum uitspraak: 26 maart 2008.
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/3145 en 07/3146 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 10 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [appellant] gelast vóór 1 februari 2007 het bedrijfsmatig gebruik van de woning [locatie 1] te [plaats] (hierna: het pand) te beëindigen en beëindigd te houden, bij gebreke waarvan [appellant] een dwangsom verbeurt van € 50.000,00.
Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2007, hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.F. Brandenburg en L. Cronie, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet (hierna: de Hvw) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder woonruimte verstaan een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de verordening) is het verbod als bedoeld in artikel 30 van de Hvw uitsluitend van toepassing op woonruimten die behoren tot de in bijlage III van deze verordening (hierna: bijlage III) opgenomen categorieën woonruimten.
Blijkens bijlage III behoren tot de categorieën woonruimten als bedoeld in artikel 45 in de gemeente Den Haag alle woonruimten met uitzondering van standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen, woningen van toegelaten instellingen die ten behoeve van herstructurering gesloopt zullen worden en samen te voegen woningen.
2.2. Het college heeft aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat bij een door een inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling afgelegd huisbezoek op 28 september 2006 is geconstateerd dat [appellant] zonder vergunning als bedoeld in artikel 30 van de Hvw de woonruimte in het pand bedrijfsmatig in gebruik heeft.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het bedrijfsmatige gebruik niet is en ook niet kan worden gelegaliseerd. Vast staat dat dit gebruik na een eerdere, bij besluit van 10 januari 2005, gehandhaafd bij besluit van 28 april 2005, opgelegde last onder dwangsom is voortgezet en geïntensiveerd door de plaatsing van twee koelcellen, aldus de voorzieningenrechter. Hij heeft derhalve geoordeeld dat het college bevoegd was opnieuw handhavend op te treden.
2.4. [appellant] betoogt primair dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat woningonttrekking niet aan de orde is. Hij voert aan dat het pand al ruim tien jaar niet meer als woning werd gebruikt.
2.4.1. Dit betoog faalt. Sinds 2003 gebruikt [appellant] het pand als opslagruimte voor de winkel annex bakkerij die hij exploiteert in een bedrijfsruimte die grenst aan de achterzijde van het pand, plaatselijk bekend als [locatie 2]. Hij heeft zonder vergunning het pand voor een zodanig gedeelte aan de bestemming bewoning onttrokken dat het niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden. Bij uitspraak van 18 oktober 2006 betreffende de aan [appellant] op 10 januari 2005 opgelegde last onder dwangsom ter beëindiging van het bedrijfsmatig gebruik van het pand heeft de rechtbank het betoog dat geen sprake is van woningonttrekking, omdat het pand al tenminste tien jaar niet als woning is gebruikt en daarvoor feitelijk ook ongeschikt is, reeds verworpen. De Afdeling heeft het hoger beroep tegen die uitspraak ongegrond verklaard bij uitspraak van 20 juni 2007 (zaak nr.
200608786/1). Daarbij heeft de Afdeling ingestemd met de overweging van de rechtbank dat het college voor het gebruik van de woning mocht uitgaan van de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie, waaruit blijkt dat in de bedoelde periode verschillende personen op het adres van het pand ingeschreven hebben gestaan en dat de overgelegde verklaringen onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat deze gegevens onjuist zijn.
Met de voorzieningenrechter ziet de Afdeling geen reden hierover thans anders te oordelen.
2.5. Gehandeld is in strijd met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw in samenhang gelezen met artikel 45 van de verordening, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellant] betoogt dat concreet uitzicht bestaat op legalisering. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat zodanig uitzicht ontbreekt. De onttrekkingsvergunning die voor het pand is aangevraagd is bij in bezwaar gehandhaafd besluit geweigerd. Het beroep daartegen is door de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de Afdeling die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.7. Voorts kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat handhaving, gelet op zijn bedrijfseconomische belangen, kennelijk onevenredig is. Dat hij schade ondervindt indien hij moet voldoen aan de last en de uitbreiding van zijn bedrijf en de daartoe gedane investeringen moet terugdraaien, dient voor zijn risico te blijven, nu deze uitbreiding heeft plaatsgevonden en de investeringen zijn gedaan zonder de benodigde onttrekkingsvergunning.
2.8. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het college ertoe hadden moeten nopen van handhavend optreden af te zien. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had dienen af te zien.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.