Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Boxtel (hierna: de raad) bij besluit van 26 oktober 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Heideweg Liempde".
Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij], wonende te [plaats] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college van burgemeester en wethouders heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2008, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door R.H.E. Poort, ambtenaar in dienst van de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van Cuyk, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [partij] als belanghebbende gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het college heeft goedkeuring onthouden aan een plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" dat betrekking heeft op een perceel aan de Oude Dijk (hierna: het perceel). Hiertoe heeft het college in aanmerking genomen dat deze bestemming is gegeven met het oog op de verplaatsing van een elders in het plangebied gevestigde handboogvereniging. Omdat die verplaatsing alleen met instemming van de vereniging plaats zal vinden is onvoldoende zeker dat het perceel daadwerkelijk door de handboogvereniging in gebruik zal worden genomen. Aangezien voorts met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" van het perceel andere sportvoorzieningen dan wel voorzieningen voor openbare dienstverlening zijn toegestaan, acht het college deze bestemming in strijd met de rechtszekerheid. Ter zitting heeft het college daar aan toegevoegd dat de verwezenlijking van de bestemming binnen tien jaar, in de zin van ingebruikname van het perceel door een sportvereniging, onvoldoende aannemelijk is gemaakt door de raad en daarmee is strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.3. Het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan het plandeel. Het plan is op dit punt niet rechtsonzeker, omdat het ruimtelijk gezien geen verschil maakt welke vorm van sportbeoefening op het perceel plaatsvindt. Verder is zo goed als zeker dat, indien het perceel niet door de handboogvereniging in gebruik wordt genomen, het perceel binnen tien jaar voor andere vormen van sportbeoefening zal worden gebruikt.
2.4. Aan het perceel is de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" gegeven. Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften bestemd voor voorzieningen voor openbare dienstverlening, sportvoorzieningen met bij behorende faciliteiten, groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen. De limitatieve doeleindenomschrijving van deze bestemming is voldoende duidelijk over de aard van het te verwachten gebruik van het perceel en is evenmin innerlijk tegenstrijdig. Weliswaar laat de bestemming veel vormen van gebruik toe en heeft daarmee een globaal karakter, maar het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. In dit geval is mede van belang dat de afstand van het perceel tot woonbebouwing circa 80 meter bedraagt en dat het perceel ook verder betrekkelijk geïsoleerd is gelegen. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat belangen van omwonenden van het perceel een meer gedetailleerde bestemming vorderen dan thans gegeven is. Het vorenstaande in aanmerking genomen kan de Afdeling het college niet volgen in zijn opvatting dat deze bestemming zich niet verdraagt met de rechtszekerheid.
2.5. Uit de plantoelichting en het besluit van de raad tot vaststelling van het plan blijkt dat genoemde bestemming aan het perceel is toegekend om de handboogvereniging, die thans haar activiteiten uitoefent op een perceel waar het gemeentebestuur woningbouw wil ontwikkelen, te kunnen verplaatsen. Tevens is met deze bestemming de mogelijkheid opengehouden om het perceel voor andere sportactiviteiten of andere voorzieningen zoals genoemd in artikel 5.1 van de planvoorschriften te gebruiken. De Afdeling acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat de keuze van de raad om het perceel aldus te bestemmen zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij wordt opgemerkt dat het college ook niet het standpunt heeft ingenomen dat de bestemming ruimtelijk niet passend zou zijn.
Niettemin zou aanleiding bestaan niet met deze bestemming in te stemmen indien de bestemming binnen de planperiode niet zal kunnen worden verwezenlijkt. Het ligt hierbij op de weg van het college zulks aan te tonen. Ontoereikend hiervoor is dat verplaatsing van de handboogvereniging afhankelijk is van haar instemming en dat van die instemming niet gebleken is. Daarbij komt dat de bestemmingsregeling er niet toe verplicht dat het perceel in gebruik wordt genomen door een sportvereniging, maar het ook voor andere in artikel 5.1 van de planvoorschriften genoemde voorzieningen is bestemd. Gesteld noch gebleken is dat deze bestemmingen niet kunnen worden verwezenlijkt indien het perceel niet voor sportvoorzieningen zal worden gebruikt.
2.6. De conclusie is dat hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 juni 2007, kenmerk 1240450;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan het college van burgemeester en wethouders het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008