Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 2006/571 van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 27 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de verbouw van een schuur tot woning aan de [locatie] te Soest (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 december 2005 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.J.H. de Vink, en het college, vertegenwoordigd door G. Huttinga, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" (hierna: het bestemmingsplan), waarin aan het perceel de bestemming "agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden" met de nadere aanduiding voor "woning" is gegeven. Op de als zodanig bestemde gronden is slechts één woning toegestaan. Het bouwplan voorziet in het verbouwen van een schuur tot een tweede woning op het perceel.
Daarom kan de benodigde bouwvergunning alleen onder verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan worden verleend.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bestemmingsplan dateert van 1994, zodat het daarin vervatte beleid niet meer actueel is. Voorts voert hij aan dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen.
2.2.1. Het college heeft zich in het besluit van 27 mei 2005 op het standpunt gesteld dat zijn beleid niet voorziet in een extra burgerwoning in het buitengebied en het college wenst vast te houden aan dit beleid dat in het bestemmingsplan is vastgelegd. Voorts verwijst het college naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005, in zaak nr.
200409054/1, waarin de Afdeling de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, waarbij het beroep van [appellant] tegen de handhaving in bezwaar van het besluit tot handhavend optreden tegen de tot woning verbouwde schuur op het perceel ongegrond is verklaard, heeft bevestigd. In het besluit op bezwaar heeft het college daar nog aan toegevoegd dat de Afdeling het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds heeft verworpen in haar uitspraak van 4 mei 2005.
2.2.2. De enkele verwijzing naar de voormelde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 is onvoldoende om de weigering van de vrijstelling te kunnen dragen. In die uitspraak is in het kader van de handhaving getoetst of concreet zicht op legalisering bestond. Thans is een andere procedure aan de orde, namelijk de vraag of de weigering van de vrijstelling rechtmatig is. Bij de heroverweging van het primaire besluit heeft het college dan ook ten onrechte volstaan met het bezien of zich na de voormelde Afdelingsuitspraak van 4 mei 2005 een wijziging van de feiten en omstandigheden heeft voorgedaan die tot het oordeel had moeten leiden dat de verzochte vrijstelling diende te worden verleend. Het college had op grondslag van het door [appellant] gemaakte bezwaar de op dat moment van belang zijnde feiten en omstandigheden in aanmerking moeten nemen.
Ook de enkele verwijzing naar een belangrijk uitgangspunt van het bestemmingsplan, geen toename van het aantal woningen, is in dit geval onvoldoende om de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen te dragen. [appellant] heeft gewezen op de situatie op het naburige perceel Birkstraat 135, waarbij het college, naar gesteld, bouwvergunning en vrijstelling heeft verleend voor het oprichten van een extra woning. Ter zitting heeft het college toegelicht dat thans nader onderzoek wordt verricht naar de door [appellant] genoemde gevallen, waaronder het perceel Birkstraat 135, waarna een inventarisatie van illegale woningen zal worden opgemaakt en een plan van aanpak zal worden geformuleerd. In aanmerking genomen het feit dat [appellant] reeds in het bezwaarschrift van 7 juli 2005 heeft gewezen op de situatie op het perceel Birkstraat 135, heeft het college aldus onvoldoende gemotiveerd weerlegd dat van een met de onderhavige situatie gelijke of vergelijkbare situatie, waarbij in strijd met voormeld uitgangspunt van het bestemmingsplan het aantal woningen is toegenomen, sprake is.
Voor zover [appellant] voor zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel wijst op gevallen waarin - naar hij stelt - het college niet handhavend optreedt tegen zonder bouwvergunning opgerichte gebouwen, is dat tevergeefs, nu het besluit van 21 december 2005, anders dan die gevallen, niet de handhaving, maar de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning betreft.
2.3. Voor zover [appellant] betoogt dat aan de totstandkoming van het bestemmingsplan gebreken kleven, is dat tevergeefs. Dat betoog had in de bestemmingsplanprocedure een rol had kunnen spelen, maar is thans niet meer aan de orde. Evenmin is thans relevant dat in het verleden de mogelijkheid zou hebben bestaan een tweede woning op het perceel op te richten, naar [appellant] stelt, omdat voor de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO uitsluitend de relatie met het geldende bestemmingsplan van belang is.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 december 2005 vernietigen.
2.5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2007 in zaak nr. 2006/571;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 21 december 2005, kenmerk P&B/0/2005/14295;
V. gelast dat de gemeente Soest aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008