ECLI:NL:RVS:2008:BC7621

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704971/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bestemmingsplan door gemeenteraad Enschede

In deze zaak heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" door de gemeenteraad van Enschede. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft het bezwaar van [appellant] op 31 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Almelo heeft op 1 juni 2007 deze beslissing bevestigd, maar [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 26 maart 2008 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college onbevoegd was om het bezwaar van [appellant] te behandelen, aangezien de gemeenteraad verantwoordelijk was voor het vaststellen van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Raad van State heeft het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 31 oktober 2006 vernietigd en het bezwaar van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van besluiten door de gemeenteraad niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad van State heeft de gemeente Enschede gelast om het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

200704971/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1431 van de rechtbank Almelo van 1 juni 2007 in het geding tussen:
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
1. Procesverloop
Bij brief van 22 april 2003 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" door de raad van de gemeente Enschede (hierna: de gemeenteraad).
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van de hiervoor genoemde besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op van 12 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2008, waar [appellant], in persoon, vergezeld door zijn [echtgenote] is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang bij zijn beroep. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar van 31 oktober 2006 onbevoegd door het college is genomen. Nu op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) het de gemeenteraad is die in het daar genoemde geval een nieuw bestemmingsplan dient vast te stellen, en het bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan aan de gemeenteraad was gericht, was het aan de gemeenteraad en niet aan het college om te beslissen op het gemaakte bezwaar, aldus [appellant].
2.2. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het primaire besluit plaats.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb, kan een bestuursorgaan mandaat verlenen tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
2.3. Bij besluit van 12 mei 2003 heeft de gemeenteraad de afhandeling van het bezwaarschrift van [appellant] overgedragen aan het college.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 april 2007, nr.
200603240/1vergt de heroverweging, bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dat de beslissing op bezwaar binnen de directe invloedsfeer van het bestuursorgaan behoort te worden genomen. De functies van de bezwaarprocedure (beleidsvorming en interne controle) brengen met zich dat mandaat van de bevoegdheid om op bezwaar te beslissen niet mag worden verleend aan een niet ondergeschikte.
Nu de aard van de bevoegdheid zich in dit geval tegen de mandaatverlening aan het college verzet, is het besluit op bezwaar van 31 oktober 2006 genomen in strijd met artikel 10:3, eerste lid, van de Awb. In zoverre had [appellant] belang bij zijn beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006, alsnog gegrond en vernietigt dat besluit. In de hierna te melden omstandigheden ziet de Afdeling evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien.
2.5. Bij besluit van 8 september 1997 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" vastgesteld. Bij besluit van 7 april 1998 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel, voor zover hier van belang en voor zover dit ziet op gronden die in eigendom van [appellant] zijn, aan dit bestemmingsplan goedkeuring onthouden.
2.6. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten goedkeuring is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn als bedoeld in artikel 56a, onder b of c, van de WRO afloopt, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten in acht wordt genomen.
Tegen het niet tijdig nemen van besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
2.6.1. Het vaststellen van een nieuw plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO, geschiedt op basis van artikel 25 van de WRO. Tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan krachtens artikel 25 van de WRO kan, ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met onderdeel C2 van de bij deze bepaling behorende zogenoemde negatieve lijst, geen bezwaar en beroep worden ingesteld.
Uit de gelijkstelling genoemd in artikel 6:2 van de Awb volgt dat onder het uitsluiten van bezwaar en beroep tegen een besluit genomen krachtens artikel 25 van de WRO ook begrepen is het uitsluiten van bezwaar en beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek tot vaststelling van een bestemmingsplan op grond van dat artikel.
Tegen het niet tijdig nemen van besluiten door de gemeenteraad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", stond derhalve geen bezwaar en beroep open.
2.7. Nu uit het voorgaande volgt dat rechtens geen andere beslissing kan worden genomen, zal de Afdeling het door [appellant] op 22 april 2003 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit op bezwaar van 31 oktober 2006.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Deze veroordeling is beperkt tot de reis- en verletkosten die [appellant] heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Aangezien hij zijn gestelde verletkosten niet met nadere stukken heeft onderbouwd, zal worden volstaan met het forfaitaire bedrag. Voor het overige bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 juni 2007 in zaak nr. 06/1431;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede 31 oktober 2006, met kenmerk: DGPO/JPO/TRB hd 28628;
IV. verklaart het bezwaar van 22 april 2003 tegen het niet tijdig nemen van besluiten door de raad van de gemeente Enschede tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996", niet-ontvankelijk;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 oktober 2006, met kenmerk: DGPO/JPO/TRB hd 28628;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 69,82 (zegge: negenenzestig euro en tweeëntachtig cent) waarvan een deel groot € 42,58 is toe te rekenen aan reiskosten en een deel groot € 27,24 is toe te rekenen aan verletkosten; het dient door de gemeente Enschede aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Enschede aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008
328-567.