ECLI:NL:RVS:2008:BC7623

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705049/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor woning met garage in Sliedrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 juni 2007, waarin het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht ongegrond werd verklaard. Het college had op 7 februari 2006 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met garage op een perceel in Sliedrecht. [appellant] had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop [appellant] in hoger beroep ging bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 27 februari 2008 werd de zaak behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat het college belangrijke stukken, zoals een taxatieverklaring en resultaten van een bezonningsonderzoek, niet had betrokken in de bezwaarprocedure. Hij stelde dat dit hem in zijn belangen had geschaad en dat de rechtbank het besluit op bezwaar had moeten vernietigen.

De Raad van State oordeelde echter dat het college de stukken niet had kunnen betrekken omdat deze te laat waren ingediend. De rechtbank had het procedurele gebrek hersteld door het onderzoek te heropenen en de betrokken partijen de gelegenheid te geven te reageren. De Raad van State concludeerde dat [appellant] niet in zijn belangen was geschaad en dat het college in redelijkheid de vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voldeed aan de eisen en dat de belangen van [appellant] voldoende waren afgewogen tegen die van de vergunninghouder.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200705049/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1059 van de rechtbank Dordrecht van 8 juni 2007 in het geding tussen:
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij op 6 juli 2006 verzonden besluit heeft het college het door
[appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2007, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegegeven. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te Den Haag, en het college vertegenwoordigd door
mr. J.G.E. Wassenberg en G.A. Bijkerk, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij [vergunninghouder] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de door hem in bezwaar overgelegde stukken, te weten een taxatieverklaring van 11 mei 2006 van Kooyman Eigen Huis B.V. en de resultaten van het bezonningsonderzoek van 22 mei 2006 van Cauberg-Huygen, raadgevende ingenieurs B.V. (hierna: de stukken), ten onrechte niet bij zijn beslissing heeft betrokken. Volgens [appellant] had het college in de bezwaarprocedure inhoudelijk op deze stukken moeten reageren. De omstandigheid dat de rechtbank het onderzoek heeft heropend, de stukken alsnog zijn ingebracht en [vergunninghouder] en het college in de gelegenheid zijn gesteld te reageren, helen dat gebrek niet. [appellant] acht zich hierdoor in zijn belangen geschaad. De rechtbank had het besluit op bezwaar moeten vernietigen en het college de opdracht moeten geven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de op 23 mei 2006 ingediende stukken, aldus [appellant].
2.2. Het betoog faalt. Het college heeft de stukken niet bij de beoordeling van het bezwaarschrift betrokken omdat deze op de dag van de hoorzitting en daarmee buiten de daarvoor in artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn zijn ingediend. [appellant] is daardoor evenwel niet in zijn belangen geschaad gezien de wijze waarop de rechtbank het geconstateerde procedurele gebrek in beroep heeft opgeheven. [vergunninghouder] en het college hebben bij brieven van 15 maart 2007 en 28 maart 2007 inhoudelijk op de door [appellant] ingebrachte stukken gereageerd. In zijn reactie heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat de stukken niet tot andere besluitvorming zouden hebben geleid. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat de rechtbank tot vernietiging van het besluit op bezwaar over had moeten gaan.
2.3. Het bouwplan betreft het bouwen van een vrijstaande woning met aangebouwde garage op het perceel. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westwijk II 1969" rust op het perceel de bestemming "Verkeersdoeleinden, met bijbehorende voorzieningen".
Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.4.1. Dit betoog faalt. Als ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan dient het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, waarin het uitgangspunt het behoud van de woonfunctie van de dijk is en het perceel de bestemming "Woondoeleinden" zal krijgen. De woning waarvoor de bouwvergunning is afgegeven zal voorts in het plan worden ingetekend. Ook heeft het college verwezen naar de op 1 november 2004 vastgestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden voor nieuwbouw op de [locatie]. Hiermee voldoet de ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt aan de daaraan te stellen eisen.
2.5. [appellant] betoogt dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, omdat zijn belang, dat bestaat uit het voorkomen van schade, niet dan wel onvoldoende is afgewogen tegen het belang van de gemeente en derden.
2.5.1. Ook dit betoog faalt. Het college heeft het belang van [vergunninghouder] bij het realiseren van het bouwplan afgewogen tegen het belang van [appellant] bij voldoende bezonning, uitzicht en het voorkomen van schade door waardevermindering van zijn huis.
Het college heeft in verband met de mogelijke vermindering van daglichttoetreding schaduwdiagrammen laten opstellen. Uit deze diagrammen blijkt genoegzaam dat in voor- en najaar de schaduwinval vermindert ten opzichte van de bestaande situatie. In de winter neemt de schaduwwerking op de woning weliswaar in de ochtenden toe, maar vanaf 14.30 uur verbetert de lichtinval aanzienlijk ten opzichte van de huidige situatie. Uit het door [appellant] ingebrachte rapport van
22 mei 2006 blijkt eveneens dat op 21 december een achteruitgang in bezonning is berekend van gemiddeld ongeveer 40 minuten en dat in de overige maanden van het jaar geen achteruitgang in bezonning plaatsvindt.
Voorts heeft het college meegewogen dat in de huidige situatie bebouwing aanwezig is en dat, anders dan [appellant] betoogt, zijn zicht op de rivier al beperkt is. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit het door [appellant] ingebrachte taxatierapport blijkt dat thans wordt uitgekeken op een strook tuin met hoog opgroeiende beplanting met daarvoor deels een parkeerplaats voor twee auto's. Ook uit de door [appellant] ter zitting getoonde foto's blijkt dat van een volledig vrij zicht op de rivier vanuit zijn huis door de begroeiing geen sprake is.
Tot slot heeft het college een planschadeanalyse laten maken waaruit is gebleken dat er geen waardedaling van [appellant]'s woning aan de [locatie] is te verwachten.
Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is geworden dat de door [appellant] gestelde schade zo groot is, dat om die reden geen vrijstelling mocht worden verleend. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Steinebach-de Wit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008
328-567.