Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/2492 van de rechtbank Alkmaar van 19 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) het verzoek van [appellante] om handhavend optreden tegen onder meer het gebruik van een agrarische schuur voor niet-agrarische doeleinden, het rooien dan wel vellen van bomen door [partij] zonder kapvergunning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en het zonder bouwvergunning bouwen van een sanitair gebouw op het perceel, afgewezen.
Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2007, verzonden op 20 juni 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 augustus 2005 gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, ingekomen bij de Raad van State, op 1 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. L. Schuitemaker, gemachtigde.
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Texel" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied, categorie 1, klasse a".
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen deze gronden uitsluitend gebruikt en ingericht worden voor agrarische doeleinden, met de daarbij behorende bebouwing.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, voor zover thans van belang, mogen niet met het plan in overeenstemming zijnde, op het moment van het in ontwerp ter inzage leggen van dit bestemmingsplan bestaande gebouwen en andere bouwwerken gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd of in geringe mate worden uitgebreid.
2.2. Allereerst betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de aanwezigheid van het sanitair gebouw op het perceel wordt beschermd door het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 31, eerste lid, van het bestemmingsplan. Volgens [appellante] was het college dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.3. Niet is aangetoond dat voor het sanitair gebouw bouwvergunning is verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr.
200405056/1verschaft de toepasselijkheid van het overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel en wordt de bouw daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. Voorts heeft het college in zijn verweerschrift en ter zitting erkend dat het sanitair gebouw niet onder de werking van het overgangsrecht valt. Derhalve was het college bevoegd handhavend op te treden. De rechtbank is ten onrechte niet tot dit oordeel gekomen.
Het betoog van [appellante] slaagt.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van handhavend optreden kon afzien ten aanzien van het gebruik van de stenen schuur.
2.4.1. Dit betoog slaagt eveneens. In de stenen schuur worden verschillende materialen opgeslagen voor niet-agrarische doeleinden. Dit is in strijd met artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften. Het college was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij van handhavend optreden heeft kunnen afzien vanwege het bestaan van concreet zicht op legalisatie, omdat [partij] voor het opslaan van de diverse materialen in de stenen schuur in strijd met de agrarische bestemming een verzoek om vrijstelling heeft ingediend. Echter, ten tijde van het bestreden besluit van 31 augustus 2005 bestond bij het college slechts het voornemen vrijstelling te verlenen. Er was geen aanvang gemaakt met de daarvoor vereiste procedure. Ter zitting is gebleken dat eerst op 16 februari 2007 door [partij] een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 32 van het bestemmingsplan is ingediend. Van concreet zicht op legalisatie was dan ook geen sprake. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het zonder kapvergunning rooien dan wel vellen van bomen door [partij], faalt. Ter zitting is gebleken dat [appellante] eerst enige tijd na de - volgens haar plaatsgevonden - kap van bomen daarvan melding heeft gemaakt bij het college. In verband met dit tijdsverloop kon en kan door het college niet worden vastgesteld of bomen zijn gerooid dan wel geveld die op grond van artikel 4.5.2. van de Algemene Plaatselijke Verordening een kapvergunning behoefden. Evenmin heeft [appellante] aannemelijk weten te maken dat overtreding van voormeld artikel heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.6. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op haar verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Volgens [appellante] zijn redenen aanwezig voor een vergoeding daarvan.
2.6.1. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) komen de kosten van bezwaar uitsluitend voor vergoeding in aanmerking als er sprake is van herroeping van het primaire besluit, het primaire besluit onrechtmatig is en sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan.
Bij het besluit van 31 augustus 2005 heeft het college, anders dan bij het besluit van 22 maart 2005, met betrekking tot de zonder bouwvergunning op het perceel gebouwde houten schuur en het zonder aanlegvergunning afgraven en egaliseren van grond overwogen dat hij bevoegd is daartegen handhavend op te treden. De Afdeling leest in dit besluit een gedeeltelijke herroeping van het besluit van 22 maart 2005 naar aanleiding van de bezwaren van [appellante], waarbij sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan. Gelet hierop is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het college heeft het verzoek van [appellante] om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten dan ook ten onrechte afgewezen.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het sanitair gebouw en het college van handhavend optreden heeft kunnen afzien tegen de opslag van diverse materialen voor niet-agrarische doeleinden in de stenen schuur. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2005 in zoverre gegrond verklaren.
In verband met het vorenstaande dient het college een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Voorts dient het college op na te melden wijze te worden veroordeeld in de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 juni 2007 in zaak nr. 05/2492, voor zover betrekking hebbende op het sanitair gebouw en het gebruik van de stenen schuur;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 31 augustus 2005, kenmerk 3bb-055693, voor zover het betreft de in bezwaar gehandhaafde weigering handhavend op te treden tegen het sanitair gebouw en het gebruik van de stenen schuur;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Texel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep en bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1321,98 (zegge: dertienhonderdeenentwintig euro en achtennegentig cent) waarvan € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Texel aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat gemeente Texel aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Steinebach-de Wit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008