Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Surinaamse Organisatie voor Belangenbehartiging en Emancipatie Rotterdam, gevestigd te Rotterdam,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 06/4113 en 07/1404 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Surinaamse Organisatie voor Belangenbehartiging en Emancipatie Rotterdam
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) de aanvraag van de stichting Stichting Surinaamse Organisatie voor Belangenbehartiging en Emancipatie Rotterdam (hierna: de stichting) om subsidie voor het jaar 2006 afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2006 heeft het college de stichting ten behoeve van het afbouwen van haar activiteiten een eenmalige subsidie verleend van € 187.947,75 voor de periode januari 2006 tot en met september 2006.
Bij besluit van 18 september 2006 heeft het college het door de stichting gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2006 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 maart 2007 heeft het college het door de stichting gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2006 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2007, verzonden op 13 september 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de door de stichting ingestelde beroepen tegen de besluiten van 18 september 2006 en 9 maart 2007 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. E.M. Scholten-Verheijen, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [voorzitter] en [penningmeester] en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, bijgestaan door M. Rensen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voordurende activiteiten is verstrekt, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwijking van artikel 45, tweede lid.
2.2. Bij het bij besluit van 18 september 2006 gehandhaafde besluit van 21 februari 2006 heeft het college in aanmerking genomen, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat het de stichting tot en met 2004 voor haar activiteiten subsidie heeft verleend en dat het voor het jaar 2005 niet aan de stichting maar aan de Stichting Platform Surinaams Welzijnswerk Rotterdam (hierna: het PSWR), waaraan de stichting deelnam, subsidie heeft verleend.
Het PSWR is door onder meer de stichting opgericht vanwege de noodzaak om het Surinaamse welzijnswerk in Rotterdam inhoudelijk te heroriënteren. Volgens het college sloot de aanpak van de stichting onvoldoende aan bij de maatschappelijke ontwikkelingen. Het PSWR heeft onder meer tot doel het bewerkstelligen van samenwerking en samenhang tussen Surinaamse en andere welzijnsvoorzieningen binnen Rotterdam en het leveren van een bijdrage aan de realisatie van prioriteiten die de gemeente Rotterdam stelt op diverse beleidsgebieden ten aanzien van bepaalde doelgroepen, waaronder Surinamers. Het college heeft het PSWR voor het jaar 2006 geen subsidie verleend, omdat het PSWR dit doel niet heeft bereikt.
Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van de stichting voor het jaar 2006 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ook de stichting niet is gekomen tot de door het college voorgestane heroriëntatie en ontwikkeling van een visie op haar rol in de toekomst. Tevens heeft het college gesteld, samengevat weergegeven, dat de stichting nog geen stappen heeft ondernomen om haar activiteiten te beëindigen of in andere institutionele verbanden onder te brengen hoewel zij al vanaf januari 2005 wist dat voor de oorspronkelijke activiteiten van de stichting geen subsidie zou worden verleend.
Het college is bereid geweest medewerking te verlenen aan een ordelijke afbouw van de activiteiten van de stichting. Daartoe heeft het de stichting bij het bij besluit van 9 maart 2007 gehandhaafde besluit van 5 juli 2006 een eenmalige subsidie verleend van € 187.947,75, zijnde negentwaalfde deel van de bij haar subsidieaanvraag voor 2006 ingediende begroting, zulks onder de voorwaarden, voor zover thans van belang, dat de stichting haar activiteiten eind 2006 heeft afgebouwd en binnen twee weken een afbouwplan aan het college overlegt. Daarbij heeft het college de stichting ook meegedeeld dat het na ontvangst en beoordeling van het afbouwvoorstel van de stichting het resterende afbouwbudget voor het jaar 2006 zal vaststellen. Het college heeft aan het besluit onder meer ten grondslag gelegd dat van de zijde van de stichting is bevestigd dat zij instemt met een afbouwsubsidie tot en met 31 december 2006 en dat zij een nadere onderbouwing zal leveren van de reeds gemaakte kosten en van de tot die datum begrote kosten.
2.3. De stichting voert in de eerste plaats aan, samengevat weergegeven, dat het college haar voor haar activiteiten gedurende twintig jaar, tot en met het jaar 2004, subsidie heeft verleend. De subsidierelatie die zij met het college had, is volgens haar niet beëindigd op het moment dat het college voor het jaar 2005 aan het PSWR subsidie verleende. Aangezien de Afdeling in de uitspraak van 20 december 2006 in zaak nr.
200604374/1heeft geoordeeld dat artikel 4:51, eerste lid, van de Awb niet van toepassing is op de subsidierelatie tussen het PWSR en het college, is deze bepaling volgens de stichting wel van toepassing op de subsidierelatie tussen haar en het college. Zij betoogt dat de voorzieningenrechter dan ook heeft miskend dat het college bij het bij besluit van 18 september 2006 gehandhaafde besluit van 21 februari 2006 in strijd met artikel 4:51, eerste lid, van de Awb een langjarige subsidierelatie heeft beëindigd zonder een ordelijke afbouwregeling te treffen.
2.3.1. Dit betoog faalt. De stichting heeft voor het jaar 2005 geen subsidie aangevraagd en die heeft het college haar voor dat jaar ook niet verstrekt. Het college heeft voor het jaar 2005 wel subsidie verstrekt aan de PSWR. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen, samengevat weergegeven, dat de PSWR niet als rechtsopvolger van onder meer de stichting kan worden aangemerkt, omdat de stichting na de oprichting van de PSWR als rechtspersoon bleef bestaan. De Afdeling heeft in die uitspraak verder onder meer overwogen, samengevat weergegeven, dat de PSWR als subsidieontvanger voor het jaar 2005 evenmin kan worden geacht feitelijk in de plaats van de stichting te zijn getreden, gelet op de reden van haar oprichting en haar doelstellingen die niet zien op voortzetting van dezelfde of in hoofdzaak dezelfde activiteiten als die van de stichting. Hieruit vloeit voort dat de PSWR de aan haar verleende subsidie voor het jaar 2005 niet (mede) ten behoeve van de stichting heeft ontvangen.
Het voorgaande betekent dat het college de stichting niet voor drie of meer jaren direct voorafgaande aan het jaar 2006 voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde activiteiten subsidie heeft verstrekt, zodat het college de subsidieaanvraag van de stichting voor 2006 niet in strijd met artikel 4:51, eerste lid, van de Awb heeft afgewezen. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. De stichting betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college haar een te korte termijn heeft gegund voor de afbouw van haar activiteiten en verplichtingen. In dit verband voert zij aan, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij reeds tijdens een overleg begin 2005 heeft moeten begrijpen dat het college haar voor het jaar 2006 geen subsidie zou verstrekken op de wijze als het dat tot en met 2004 heeft gedaan. De stichting voert aan dat het college haar dat eerst bij het besluit van 21 februari 2006 heeft meegedeeld, zodat het college haar gedurende een afbouwperiode van anderhalf jaar tot 1 augustus 2007 subsidie had moeten verlenen. De voorzieningenrechter heeft volgens de stichting voorts ten onrechte overwogen dat het college haar een afbouwperiode van 1 jaar heeft gegund waarbij de hoogte van de afbouwsubsidie gelijk is aan het bedrag van de door de stichting voor het jaar 2006 ingediende begroting, nu het college haar bij het besluit van 5 juli 2006 slechts subsidie en een voorschot heeft verstrekt voor de periode 1 januari tot 1 oktober 2006.
2.4.1. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de stichting uit een overleg op 27 januari 2005, waarbij zij aanwezig was, heeft kunnen en moeten begrijpen dat het college niet langer bereid was in de toekomst op dezelfde wijze als voorheen subsidie aan haar te verlenen. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat hij tijdens bedoeld overleg onder meer heeft meegedeeld aan het PSWR voor 2006 geen subsidie te zullen verlenen en dat een subsidieverzoek van een andere instelling beoordeeld zal worden als een nieuw subsidieverzoek, waarbij de mate waarin met de aangevraagde subsidie een bijdrage zal worden geleverd aan het realiseren van de doelstellingen van het collegeprogramma en de daaruit voortvloeiende programma's een belangrijke toetssteen bij de beoordeling van de aanvraag zal zijn. Het college heeft dit ook vermeld in een brief van 28 januari 2005 aan het PSWR. Daarbij komt nog dat, zoals de stichting ter zitting heeft bevestigd, het college al op 26 november 1999 met onder meer de stichting de notitie "De toekomst van het Surinaamse welzijnswerk" heeft besproken, waarin is gesteld dat de maatschappelijke dienstverlening die de stichting verricht in principe thuishoort bij het Algemeen Maatschappelijk Werk en dat daardoor de functie van de stichting op termijn ter discussie komt te staan.
De voorzieningenrechter heeft verder met juistheid overwogen dat het college de stichting een afbouwtermijn van een jaar heeft gegund. Hoewel het college bij het besluit van 5 juli 2006 de stichting voor een periode van negen maanden subsidie heeft verleend, heeft het daarbij vermeld dat na ontvangst en beoordeling van een afbouwplan van de stichting, dat deze binnen twee weken zou dienen over te leggen, het resterende afbouwbudget voor 2006 zal worden vastgesteld. Deze handelwijze acht de Afdeling in dit geval niet onredelijk, nu het college al eerder, bij het besluit van 21 februari 2006, aan de stichting om een dergelijk plan heeft verzocht en de stichting aan dat verzoek geen gehoor heeft gegeven.
Gezien het voorgaande acht de Afdeling, evenals de voorzieningenrechter, de gegunde termijn van één jaar niet onredelijk.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008