ECLI:NL:RVS:2008:BC7636

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705609/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor kantoor en bedrijfshallen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 29 juni 2007 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Velsen had op 13 april 2006 een bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een kantoor met bedrijfshallen op een perceel in [plaats]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht het bezwaar van [appellante B] niet-ontvankelijk had verklaard en het bezwaar van [appellante A] ongegrond. Appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Eerste partiële herziening bestemmingsplan Zeehaven IJmuiden". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 maart 2008 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bouwbedrijf van [appellante B] niet als ondersteunend bedrijf kan worden aangemerkt en dat de vestiging van het bouwbedrijf in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van [appellante B] gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van [appellante B] betreft, en verklaarde het bezwaar ongegrond. De proceskosten werden vergoed door het college.

Uitspraak

200705609/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellante B], beide gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/11859 van de rechtbank Haarlem van 29 juni 2007 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellante B],
en
het college van burgemeester en wethouders van Velsen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) geweigerd een door [appellante A] gevraagde bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een kantoor met bedrijfshallen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college het bezwaar daartegen, voor zover gemaakt door [appellante B], niet-ontvankelijk en, voor zover gemaakt door [appellante A], ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2007, verzonden op 5 juli 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellante A] en [appellante B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellante B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2008, waar [appellante A] en [appellante B], vertegenwoordigd door mr. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door drs. W. Dooijes, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een kantoor met bedrijfshallen op het perceel, die zullen worden gebruikt door het bouwbedrijf [appellante B].
2.2. [appellante B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bezwaar, voor zover door haar gemaakt, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat haar belang als beoogd gebruiker van het kantoor en de bedrijfshallen rechtstreeks bij het besluit van 13 april 2006 is betrokken.
2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2.2. [appellante A] en [appellante B] zijn dochtermaatschappijen van [partij] In de brief van 15 februari 2006, die deel uitmaakt van de aanvraag om bouwvergunning, heeft [appellante A] uitdrukkelijk vermeld dat [appellante B] beoogd gebruiker van het kantoor en de bedrijfshallen is. Uit het besluit op bezwaar blijkt dat het college de gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd omdat het gebruik dat [appellante B] als bouwbedrijf van het kantoor en de bedrijfshallen zal maken in strijd met het bestemmingsplan is. Onder deze omstandigheden heeft [appellante B] voldoende eigen belang bij het besluit van 13 april 2006. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. [appellante A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Eerste partiële herziening bestemmingsplan Zeehaven IJmuiden" (hierna: het bestemmingsplan). Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan een bepaling uit de beschrijving in hoofdlijnen, aangezien deze naar hun mening niet voldoende concreet en objectief bepaalbaar is om als toetsingskader te dienen.
Voor zover de rechtbank terecht aan deze bepaling heeft getoetst, stellen [appellante A] en [appellante B] zich op het standpunt dat [appellante B] dient te worden aangemerkt als een ondersteunend bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder 31, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), aangezien [appellante B] jarenlang kade- en havengebonden bedrijven als klanten heeft. Volgens [appellante A] en [appellante B] acht het college bij de vraag of een bedrijf ondersteunend is ten onrechte de aard van dit bedrijf bepalend. Zou de aard van dit bedrijf bepalend zijn, dan zou in artikel 1, aanhef en onder 31, van de planvoorschriften niet behoeven te zijn opgenomen dat seksinrichtingen niet als ondersteunende bedrijven zijn aan te merken, aldus [appellante A] en [appellante B].
2.3.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Bedrijven".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 29, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder kadegebonden bedrijven verstaan: bedrijven die activiteiten verrichten die onlosmakelijk verbonden zijn met de afwikkeling van schepen en het daarmee verbonden personen- en vrachtverkeer en op grond van deze activiteiten direct aan kadeterrein moeten worden gesitueerd, alsmede scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 30, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder havengebonden bedrijven verstaan: bedrijven gericht op het vervoer van goederen en personen over water, alsmede scheepsbouw- en scheepsreparatiebedrijven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 31, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder ondersteunende bedrijven verstaan: bedrijven, geen seksinrichtingen zijnde, die blijvend gericht zijn op de dienstverlening aan kade- en havengebonden bedrijven en voor hun bedrijfseconomisch functioneren afhankelijk zijn van:
a. de binding met de kade- en havengebonden bedrijven, en
b. de nabijheid van de kade- en havengebonden bedrijven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 38, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder seksinrichtingen verstaan: een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin, bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.
Ingevolge artikel 3 (Beschrijving in hoofdlijnen), derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt voor het gehele plangebied dat het gedeelte ten noorden van de Kromhoutstraat bestemd is voor haven- en kadegebonden bedrijven, alsmede voor ondersteunende bedrijven. Binnen het gebied dat globaal wordt begrensd door de Kromhoutstraat, de Strandweg en het westelijke duingebied is het beleid gericht op het versterken van de verse visverwerking, de trawlervisserij en de vriesveemsector.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op plankaart 2 (Bestemmingenkaart) voor "Bedrijven" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor bedrijven, voor zover deze behoren tot de categorieën 1, 2, 3 en 4 van de van deze voorschriften deel uitmakende "Staat van bedrijfsactiviteiten" (bijlage 1), dit met uitzondering van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
2.3.2. Anders dan [appellante A] en [appellante B] betogen, heeft de rechtbank voor het antwoord op de vraag of het bouwbedrijf van [appellante B] valt onder de bedrijfsbestemming terecht mede betekenis toegekend aan artikel 3 (beschrijving in hoofdlijnen) van de planvoorschriften. De beschrijving in hoofdlijnen kadert de bestemming van het gebied waarin het perceel is gelegen nader in en is voldoende concreet en objectief bepaalbaar om als toetsingskader te dienen. De Afdeling verwijst in dit kader naar haar uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr.
200603524/1.
Voor de vraag of een bedrijf ondersteunend is, is de aard van dit bedrijf bepalend en niet het aantal klanten in het door het bestemmingsplan bestreken gebied. Het moet er voor worden gehouden dat, zoals het college ter zitting te kennen heeft gegeven, de planwetgever met de toevoeging "geen seksinrichtingen zijnde" in artikel 1, aanhef en onder 31, van de planvoorschriften niet meer heeft beoogd dan buiten twijfel te stellen dat seksinrichtingen niet zijn toegestaan ten noorden van de Kromhoutstraat. Een bouwbedrijf is naar zijn aard niet blijvend gericht op dienstverlening aan kade- en havengebonden bedrijven en voor het bedrijfseconomisch functioneren niet afhankelijk van de binding met en de nabijheid van die bedrijven. Niet aannemelijk is gemaakt dat over het bouwbedrijf van [appellante B] anders moet worden geoordeeld. Dat [appellante B] inmiddels veel klanten in het door het bestemmingsplan bestreken gebied heeft en daarvan feitelijk afhankelijk is, maakt nog niet dat [appellante B] ondersteunend is in de zin van artikel 1, aanhef en onder 31, van de planvoorschriften.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vestiging van het bouwbedrijf [appellante B] op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. [appellante A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling voor het bouwplan te weigeren. Daartoe voeren zij aan dat de weigering om vrijstelling te verlenen onvoldoende is gemotiveerd. Voorts voeren zij daartoe aan dat het op handen zijnde beleid ruimere vestigingsmogelijkheden biedt. Tot slot beroepen zij zich op het gelijkheidsbeginsel.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht getoetst aan het recht zoals dat gold op het moment van het besluit op bezwaar. Voor het oordeel dat het college bij het besluit op bezwaar de beleidsnotitie in aanmerking had moeten nemen waarvan het concept op 13 maart 2007 is uitgebracht, bestaat geen grond.
Het beleid binnen het gebied waarin het perceel is gelegen is volgens de beschrijving in hoofdlijnen uitdrukkelijk gericht op het versterken van de verse visverwerking, de trawlervisserij en de vriesveemsector. Het college heeft in het besluit op bezwaar vermeld niet bereid te zijn om van het beleid, dat is neergelegd in het recent vastgestelde bestemmingsplan, af te wijken, temeer nu het, gezien ook de in de nabijheid beschikbare mogelijkheden, voor [appellante B] niet noodzakelijk is zich op het perceel te vestigen. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht geoordeeld dat de weigering om vrijstelling te verlenen ter handhaving van het beleid niet onredelijk is.
2.4.2. Voorts heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht verworpen. Het college heeft aan [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor de vestiging van dit bedrijf en is er daarbij, zo is ter zitting te kennen gegeven, op basis van de bouwaanvraag van uitgegaan dat dit bedrijf als havengebonden bedrijf niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog dat [belanghebbende] blijkens de wijze waarop dit bedrijf zijn activiteiten uitoefent ten onrechte als havengebonden bedrijf is aangemerkt, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Indien al aan [belanghebbende] ten onrechte bouwvergunning zou zijn verleend, betekent dit niet dat ook voor het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan bouwvergunning moet worden verleend.
Wat betreft het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor de vestiging van TNT, heeft het college in zijn verweerschrift van 5 november 2007 vermeld dat dit bedrijf niet is gevestigd binnen een gebied waar het beleid is gericht op het versterken van verse visverwerking, de trawlervisserij en de vriesveemsector en dat het om die reden bereid was vrijstelling voor de vestiging van TNT te verlenen. Nu het perceel wel binnen zodanig gebied is gelegen, zoals hierboven is vermeld, kan het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor de vestiging van TNT niet als gelijk of rechtens vergelijkbaar geval worden aangemerkt.
2.5. Het hoger beroep is, voor zover ingesteld door [appellante B], gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 17 oktober 2006, voor zover daarbij het bezwaar van [appellante B] niet-ontvankelijk is verklaard, niet heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, voor zover ingesteld door [appellante B], alsnog in zoverre gegrond verklaren. Het besluit van 17 oktober 2006 dient te worden vernietigd, voor zover het college het bezwaar, voor zover gemaakt door [appellante B], niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aangezien de door [appellante B] aangevoerde gronden gelijkluidend zijn aan die van [appellante A] en uit hetgeen hiervoor onder 2.2.2., 2.3.2., 2.4.1. en 2.4.2. is overwogen, blijkt dat de rechtbank deze gronden terecht heeft verworpen, zal de Afdeling, zelf voorziend, het bezwaar, voor zover gemaakt door [appellante B], ongegrond verklaren. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellante B], gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 juni 2007 in zaak nr. 06/11859, voor zover de rechtbank het besluit van 17 oktober 2006, voor zover daarbij het bezwaar van [appellante B] niet-ontvankelijk is verklaard, niet heeft vernietigd;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover ingesteld door [appellante B], in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 17 oktober 2006, voor zover het college het bezwaar, voor zover gemaakt door [appellante B], niet-ontvankelijk heeft verklaard;
V. verklaart het bezwaar, voor zover gemaakt door [appellante B], ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 oktober 2006, voor zover dat is vernietigd;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Velsen aan [appellante B] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de gemeente Velsen aan [appellante B] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 709,00 (zegge: zevenhonderdnegen euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008
17-499.