ECLI:NL:RVS:2008:BC7644

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703149/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor kraanverhuur en grondverzet door college van burgemeester en wethouders van Veendam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 maart 2008 uitspraak gedaan over een vergunning die was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Veendam aan Roossien Kraanverhuur en Grondverzet. De vergunning betrof het oprichten en in werking hebben van een bedrijf voor kraanverhuur en grondverzet, waarbij het college op 15 maart 2007 toestemming gaf voor het opslaan en verwerken van grond. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat de aangevoerde grond verontreinigd is en dat de vergunning niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning niet voldoende informatie bevatte om te beoordelen of het college het bevoegde gezag was voor de vergunningverlening. De appellanten betogen dat de grond die in de inrichting wordt verwerkt, afkomstig is van buiten de inrichting en verontreinigingen bevat. Het college heeft in zijn besluit gesteld dat alleen schone grond wordt verwerkt, maar de Afdeling oordeelt dat de aanvraag niet aantoont dat de grond voldoet aan de vereisten van de Wet milieubeheer.

De Afdeling concludeert dat het college in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht door de vergunning te verlenen zonder de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Het beroep van de appellanten is gegrond verklaard, en de vergunning is vernietigd. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming bij vergunningverlening in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

200703149/1
Datum uitspraak: 26 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veendam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veendam (hierna: het college) aan Roossien Kraanverhuur en Grondverzet een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een bedrijf voor kraanverhuur en grondverzet. Dit besluit is op 22 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [appellant] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en A. Zwerver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] betogen dat in de inrichting van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden verwerkt omdat de aangevoerde grond vermengd is met verontreinigingen zoals puin. Nu de aangevraagde en vergunde capaciteit van de verwerkte grond 10.000 m3 en van de uit de grond gezeefde afvalstoffen 35 m3 bedraagt, dient het college van gedeputeerde staten van Groningen als het voor vergunningverlening bevoegde gezag voor de inrichting te worden aangemerkt, aldus [appellanten].
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in de inrichting alleen afvalstoffen vrijkomen als de grond binnen de inrichting wordt gezeefd, hetgeen geen continue activiteit betreft. Hij verwijst hierbij naar de in de aanvraag beschreven bedrijfssituatie waaruit blijkt dat zowel de opslag van schone grond als die van de (dan uitgezeefde) afvalstoffen normaal niet aanwezig zijn.
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb in samenhang met bijlage I, categorie 28, onderdeel 28.1, aanhef en onder a en b, zijn inrichtingen voor het opslaan respectievelijk het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen aangewezen als categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken.
Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 3º van bijlage I zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 28.1 voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
2.3. Blijkens de stukken is onder meer vergunning gevraagd voor het opslaan van maximaal 10.000 m3 grond. In de bij de aanvraag behorende bedrijfsbeschrijving is vermeld dat in de inrichting bij het slopen van bijvoorbeeld woningen vrijkomende grond, die onder meer puin, resten van rioolbuizen en kabels bevat, wordt gezeefd waarbij de uitgezeefde afvalstoffen met een maximumhoeveelheid van 35 m3 tijdelijk op het terrein worden opgeslagen. De bedrijfsbeschrijving vermeldt verder de opslag van maximaal 10.000 m3 schone grond.
In voorschrift 4.2 is bepaald dat een registratie moet worden bijgehouden van de aard, samenstelling, oorsprong en omvang van de aan- en afgevoerde grond (waaronder categorie 1 grond) en de afgevoerde uitgezeefde afvalstoffen.
In voorschrift 4.3 is bepaald dat de aangevoerde grond (ten behoeve van het zeven) uitsluitend de kwalificatie "schoon" mag hebben. Andere grondstromen mogen niet worden aangevoerd en opgeslagen, met uitzondering van grond die overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is gekwalificeerd als categorie 1 bouwstof. Deze kwalificatie moet kunnen worden aangetoond door middel van bijvoorbeeld certificaten. Deze categorie 1 grond moet steeds gescheiden worden gehouden van schone grond in een hoeveelheid zo klein als mogelijk is.
In voorschrift 4.5 is bepaald dat in de inrichting, indien daarvoor op de plaats waar de grond vrijkomt geen gelegenheid is, maximaal 10.000 m3 grond (inclusief categorie 1 grond) en maximaal 35 m3 uit de grond gezeefde afvalstoffen mogen worden opgeslagen. De opslag en werkzaamheden mogen niet langer duren dan strikt noodzakelijk is. Zodra de bewerking (zeven) gereed is moeten de grond en de afvalstoffen binnen één maand uit de inrichting worden afgevoerd.
2.4. Of de in de inrichting aangevoerde grond, die onder meer puin, resten van rioolbuizen en kabels bevat, een afvalstof is moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311). Hierbij gaat het om de vraag of de exploitant van de inrichting een stof heeft binnengekregen die aan te merken is als afvalstof, en dus houder is geworden van een afvalstof. Voor de beantwoording daarvan is van belang of de vorige houder zich van de stof ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
2.4.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat zich in de inrichting grond bevindt die afkomstig is van sloopwerkzaamheden die buiten de inrichting worden uitgevoerd. Niet in geschil is dat de grond verontreinigd is met afvalstoffen, zoals onder meer puin, resten van rioolbuizen en kabels. Uit de aanvraag, de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften blijkt dat de in de inrichting aangevoerde grond vervolgens binnen de inrichting wordt gezeefd. Voor zover van de zijde van het college is betoogd dat de zeefinstallatie meestal op de slooplocatie wordt gebruikt, overweegt de Afdeling dat - wat daar ook van zij - de aangevraagde en vergunde bedrijfsvoering er van uitgaat dat de zeefactiviteit in de inrichting zelf plaatsvindt.
2.4.2. De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat de in de inrichting aangevoerde grond zonder voorafgaande bewerking, te weten het uit de grond zeven van de in de grond aanwezige verontreinigingen, niet overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming kan worden hergebruikt. Het gaat om grond die van locaties waarvan deze afkomstig is, moet worden verwijderd, omdat deze daar onbruikbaar is geworden. De grond is daarmee aan te merken als een residu. Dit geldt eveneens voor van buiten de inrichting aangevoerde grond die kan worden gekwalificeerd als categorie 1 bouwstof. Deze in de inrichting aanwezige grond dient als afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden beschouwd en niet alleen, zoals het college kennelijk meent, de na bewerking van de grond uitgezeefde verontreinigingen.
2.4.3. De Afdeling constateert dat de vergunning uitgaat van een opslagcapaciteit van grond van maximaal 10.000 m3, zijnde de ondergrens voor een inrichting als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 3º, van bijlage I behorende bij het Ivb in het geval de in de inrichting, voor en na eventuele bewerking, opgeslagen grond moet worden aangemerkt als verontreinigde grond als bedoeld in deze categorie. Uit de toelichting bij het Ivb blijkt dat van verontreinigde grond sprake is wanneer die grond niet voldoet aan de streefwaarden zoals aangegeven in de notitie "Milieukwaliteitsdoelstellingen bodem en water" (Kamerstukken II, 1990-1991, 21 990, nrs. 1 en 2).
De aanvraag vermeldt slechts de opslag van maximaal 10.000 m3 schone grond en geeft geen informatie voor de kwalificering van de in de inrichting aangevoerde, bewerkte en opgeslagen grond in het licht van genoemde notitie. Nu deze informatie in de aanvraag ontbreekt is onduidelijk of de inrichting valt onder categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 3, van bijlage I behorende bij het Ivb.
Hoewel uit voorschrift 4.3 van de vergunning volgt dat de aangevoerde grond, met uitzondering van grond die overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is gekwalificeerd als categorie 1 bouwstof, uitsluitend de kwalificatie "schoon" mag hebben, wordt daarmee niet gewaarborgd dat de in de opgeslagen grond aanwezige verontreinigende stoffen blijven onder de streefwaarden uit genoemde notitie. Verder is onduidelijk hoe de in de inrichting toegestane opslag van de verschillende soorten grond zich qua hoeveelheid tot elkaar verhouden. De voorschriften 4.3 en 4.5 staan immers toe dat de vergunde hoeveelheid van maximaal 10.000 m3 wordt benut voor de opslag van grond met de kwalificatie categorie 1 bouwstof. Van grond die overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming is gekwalificeerd als categorie 1 bouwstof staat in elk geval vast dat die grond niet voldoet aan de streefwaarden zoals aangegeven in genoemde notitie.
Vanwege het in de aanvraag ontbreken van bedoelde informatie, en nu niet is gebleken dat de aanvraag op deze onderdelen is aangevuld, heeft het college niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om te beoordelen of hij wel het bevoegde gezag is. Door niettemin inhoudelijk te beslissen op de aanvraag en door opslag van maximaal 10.000 m3 grond toe te staan waarvan de kwalificatie wat de verontreiniging betreft niet duidelijk is, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de opgevoerde kosten voor een in opdracht van [appellanten] opgesteld deskundigenrapport overweegt de Afdeling dat van een dergelijk deskundigenrapport niet is gebleken en ten aanzien van de opgevoerde telefoon- en kopieerkosten wordt overwogen dat dergelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veendam van 15 maart 2007, kenmerk 1347;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veendam tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 275,80 (zegge: tweehonderdvijfenzeventig euro en tachtig cent); het dient door de gemeente Veendam aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de gemeente Veendam aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008
159.