Datum uitspraak: 25 maart 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: de raad) bij besluit van 26 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Noorderpark/Margrietpark".
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 maart 2008, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. F.J.J. West de Veer, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. van der Kooij, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. Y.A. Bartelds, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet, voor zover thans van belang, in de herstructurering van (een gedeelte van) de wijk Margrietpark.
2.3. [verzoeker] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" en de nadere aanduiding "Omgeving Narcissenstraat" ten oosten van de denkbeeldig doorgetrokken Klaproosstraat. [verzoeker] voert daartoe onder meer aan dat het desbetreffende plandeel leidt tot een onevenredige aantasting van zijn woongenot en dat de voor dit plandeel geldende planvoorschriften, met name artikel 4, onder B, eerste lid, sub c, van de planvoorschriften, onduidelijk zijn ten aanzien van hetgeen ter plaatse mag worden gebouwd en derhalve in strijd zijn met de rechtszekerheid. Bovendien is het stedenbouwkundig plan dat aan het plandeel ten grondslag heeft gelegen, onvoldoende vertaald in de planvoorschriften, aldus [verzoeker].
2.4. [verzoeker] beoogt met het verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het desbetreffende plandeel te voorkomen.
2.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 4, onder C, van de planvoorschriften voorziet in de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van de plaats en afmetingen van de bebouwing en dat het gemeentebestuur hiermee in voldoende mate grip behoudt op de stedenbouwkundige invulling van het gebied.
2.6. De raad heeft ter zitting betoogd dat het desbetreffende plandeel en de daarbij behorende voorschriften voldoende rechtszekerheid bieden en heeft daarbij verwezen naar de plantoelichting waarin is aangegeven dat het stedenbouwkundig plan uit 1999 uitgangpunt is voor de planontwikkeling.
2.7. In artikel 4, onder B, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften is ten aanzien van het gebied met de aanduiding "Omgeving Narcissenstraat", onder het kopje "Bebouwingsbepalingen" onder meer het volgende bepaald:
- in het gebied worden vier gebouwen gerealiseerd;
- de onderlinge afstand tussen elk van de vier gebouwen is voldoende om vanuit de Narcissenstraat relaties te leggen met het Winschoterdiep;
- de gebouwen hebben vier tot zes verdiepingen;
- invulling van het gebied geschiedt met een combinatie van grondgebonden woningen en appartementen;
- in het gebied worden tussen de 55 en 90 woningen opgericht.
2.8. Artikel 4, onder C, van de planvoorschriften voorziet in een nadere eisen-regeling, op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen kan stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld, een goede woonsituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
2.9. De voorzitter is er voorshands niet van overtuigd dat de op het desbetreffende plandeel van toepassing zijnde planvoorschriften, mede gelet op de eis dat planvoorschriften voldoende geobjectiveerd moeten zijn, kunnen dienen als toetsingskader voor bouwaanvragen. Voor zover ter zitting is gewezen op de plantoelichting, overweegt de voorzitter dat aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt.
Daarbij is voorts twijfel ontstaan omtrent de aanvaardbaarheid van de nadere eisen-regeling nu nadere eisen slechts kunnen worden gesteld ten aanzien van in het plan reeds omschreven punten en niet moet worden uitgesloten dat de in artikel 4, onder C, van de planvoorschriften gegeven bevoegdheid in het licht van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening onvoldoende is begrensd. Gelet hierop sluit de voorzitter niet uit dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gemeentebestuur in voldoende mate grip behoudt op de stedenbouwkundige invulling van het gebied en dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" en de nadere aanduiding "Omgeving Narcissenstraat" ten oosten van de denkbeeldig doorgetrokken Klaproosstraat niet in stand zou kunnen blijven.
2.10. In verband hiermee en gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van inwerkingtreding van het desbetreffende plandeel, ziet de voorzitter aanleiding het verzoek toe te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.11. Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 20 november 2007, kenmerk 2007-45.924/47/B.3,RP, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2 (W2)" en de nadere aanduiding "Omgeving Narcissenstraat", zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 689,38 (zegge: zeshonderdnegenentachtig euro en achtendertig cent) waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Groningen aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Groningen aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Bosnjakovic
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2008