Datum uitspraak: 2 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2505 van de rechtbank Zutphen van 3 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Bij besluit van 30 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen een termijn van tien weken na dagtekening van dit besluit de verdiepingsvloer van een op het perceel [locatie] te [plaats] gelegen bedrijfsgebouw (hierna: het bedrijfsgebouw) buiten gebruik te stellen en de opgeslagen goederen te verwijderen, dan wel het brandcompartiment terug te brengen tot 1000 m² door het aanbrengen van extra brandcompartimenten of het verwijderen van een deel van de vloer.
Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2007, verzonden op 10 juli 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en vergezeld door haar [directeur] en A.H. Stolker, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud en P. Luesink, ambtenaren der gemeente, en vergezeld door P.A. Olthof, deskundige, zijn verschenen.
2.1. Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend het oordeel van de rechtbank over de geboden begunstigingstermijn.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college redelijkerwijs een begunstigingstermijn van tien weken na het besluit van 30 maart 2006 voldoende heeft kunnen achten. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het redelijkerwijs niet mogelijk was binnen die termijn uitvoering aan de last te geven. De stelling van [appellante] dat het college de bouwvergunning voor een nieuwe bedrijfshal, door de ingebruikneming waarvan [appellante] de last wilde uitvoeren, ten onrechte heeft geweigerd, maakt dit niet anders, reeds omdat niet aannemelijk is dat aan de last uitsluitend uitvoering kon worden gegeven door opslag van meubels uit het door de last getroffen bedrijfsgebouw in de nieuwe bedrijfshal. Gelet hierop heeft de rechtbank in de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 12 oktober 2006 alsnog bouwvergunning voor het oprichten van de nieuwe bedrijfshal was verleend, voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college [appellante] bij de beslissing op bezwaar ten onrechte geen nieuwe begunstigingstermijn heeft gegund. Dat de door het college voorgestelde tijdelijke maatregelen om aan de last te kunnen voldoen bij [appellante] op bezwaren van logistieke aard stuitten dient voor haar risico en rekening te blijven.
In het betoog van [appellante] dat de uitvoering van de last niet zal leiden tot een toename van de brandveiligheid ten opzichte van de situatie waarin de op de verdiepingsvloer geplaatste meubels in stellingen op de begane grond zouden worden geplaatst wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college een langere begunstigingstermijn had moeten bieden. Het college heeft zich immers terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat alle op de verdiepingsvloer geplaatste meubels op de begane grond kunnen worden opgeslagen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008