Datum uitspraak: 2 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3976 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) [appellant] geweigerd een vergunning te verlenen voor het innemen van een ligplaats met een woonschip aan het [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2007, verzonden op 26 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door E.P. Blaauw, is verschenen. Voorts is het college gehoord, vertegenwoordigd door F.A. Bottenberg, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente aan het gemeentebestuur overgelaten.
Ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet maakt de raad de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Vaartuigenverordening 1999 van de gemeente Gouda (hierna: de verordening), voor zover van belang, wordt een ligplaatsvergunning geweigerd indien het woonschip inclusief de bijbehorende voorzieningen dieper onder de waterlijn ligt dan aangegeven op de ligplaatsenkaarten, die als bijlagen bij deze verordening zijn opgenomen.
Op de ligplaatsenkaart als bedoeld in, onder meer, artikel 6, vijfde lid, van de verordening is ten aanzien van de zone waarin de in geding zijnde ligplaats is gesitueerd, vermeld dat de maximaal toegestane diepgang 0,9 meter is.
2.2. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Hij voert aan dat artikel 6, vijfde lid, van de verordening onverbindend is, voor zover daarin een maximale diepgang van woonschepen (hierna: diepgangeis) is opgenomen, omdat ook een diepgangeis is opgenomen in de Keur Rijnland 2006 (hierna: de keur) en het stellen hiervan is voorbehouden aan het waterschap.
2.2.1. Niet in geding is dat de aanvraag om een ligplaatsvergunning van [appellant] betrekking heeft op een woonschip dat 1,5 meter onder de waterlijn ligt en derhalve dieper dan ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de verordening is toegestaan.
2.2.2. De diepgangeis uit artikel 6, vijfde lid, van de verordening, heeft, anders dan de Waterschapswet en de daarop gebaseerde keur, geen betrekking op de behartiging van waterstaatkundige belangen, maar ziet uitsluitend op het ordelijk gebruik van de ligplaatsen voor vaartuigen. Met de diepgangeis wordt onder meer beoogd schade aan walbeschoeiingen te voorkomen. Nu dit een belang is dat de gemeentelijke huishouding betreft ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad van Gouda met het vaststellen van de in artikel 6, vijfde lid, van de verordening opgenomen afwijzingsgrond, buiten de grenzen van de in artikelen 108, eerste lid, en 149 van de Gemeentewet neergelegde bevoegdheid om verordeningen te maken die in het belang van de gemeente nodig worden geoordeeld, is getreden.
De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het college geen onverbindende afwijzingsgrond aan het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat het college in strijd heeft gehandeld met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van détournement de pouvoir omdat met de diepgangeis eigenlijk wordt beoogd te voorkomen dat woonschepen met meer dan één verdieping in de gemeente Gouda afmeren.
Hoewel een neveneffect van de diepgangeis is dat voor minder hoge woonschepen in de gemeente Gouda ligplaatsvergunning kan worden verleend dan wanneer deze eis niet zou zijn gesteld, valt naar het oordeel van de Afdeling niet in te zien dat reeds daarom aan de weigering de gevraagde ligplaatsvergunning te verlenen motieven ten grondslag liggen die een ander doel dienen, dan waarvoor de bevoegdheid is gegeven, nu aan de eis een niet onredelijk op het belang van de gemeente betrokken motief ten grondslag ligt, dat losstaat van de hoogte van het betrokken woonschip.
2.4. Nu de afwijzingsgrond uit artikel 6, vijfde lid, van de verordening dwingend is geformuleerd, heeft de bezwaarschriftencommissie Gouda, anders dan [appellant] betoogt, mogen afzien van het horen van de deskundige van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, omdat dit niet tot een ander oordeel had kunnen leiden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008