Datum uitspraak: 28 maart 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KBM Master Alloys B.V., gevestigd te Oss,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 22 augustus 1989 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KBM Master Alloys B.V. (hierna: KBM) krachtens deze wet verleende vergunning voor een inrichting bestemd tot het produceren van aluminium voorlegeringen en non-ferro voorlegeringen aan de Waalkade 2 te Oss, gewijzigd. Dit besluit is op 20 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft KBM bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2008.
Bij eerstgenoemde brief heeft KBM tevens de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 maart 2008, waar KBM, vertegenwoordigd door E. Alders, R. Volk en M.V.F. Schoenaker, en het college, vertegenwoordigd door R.M. de Groot, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. KBM betoogt dat het college de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: PGS 15) onjuist heeft toegepast, waardoor voor de opslag van de stoffen titanium sponge, strontium en calcium ten onrechte voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die het gebruik van een branddetectie systeem met volledige bewaking en directe doormelding en brandcompartimentering verplicht stellen. Hiertoe voert zij aan dat het college voor de stof titanium sponge is uitgegaan van een onjuiste ADR-classificering. Verder stelt zij dat de huidige wijze van opslag van strontium - rekening gehouden met het in de PGS 15 genoemde gelijkheidsbeginsel - een gelijkwaardig bescherming biedt. Tot slot voert zij aan dat in de inrichting niet meer dan 10 ton calcium ligt opgeslagen, zodat ten onrechte eenzelfde beschermingsniveau is voorgeschreven dat ingevolge PGS 15 noodzakelijk is voor de opslag van meer dan 10 ton calcium. Uitvoering van de voorgeschreven voorzieningen vergt volgens KBM aanzienlijke investeringen.
2.3. Het antwoord op de vraag of het college bij het nemen van het bestreden besluit PGS 15 op de juiste wijze als toetsingskader heeft gehanteerd vergt nader onderzoek, waarvoor deze procedure zich niet leent. Bij de behandeling van de zaak in de bodemprocedure zal de Afdeling hierover een definitief oordeel geven.
Thans dient te worden nagegaan of, in afwachting van dit oordeel, het met de huidige opslagmethode voor de stoffen titanium sponge, strontium en calcium gepaard gaande veiligheidsrisico vereist dat de door het college van PGS 15 afgeleide voorschriften zonder uitstel van kracht worden, zodat de daarmee samenhangende aanzienlijke investeringen reeds nu gedaan dienen te worden.
Gebleken is dat deze stoffen al dertig jaar binnen de inrichting worden opgeslagen. Verder volgt uit het door KBM overgelegde rapport van februari 2008 van door TNO verricht onderzoek dat de in de inrichting opgeslagen stof titanium sponge als niet-brandbare stof kan worden aangemerkt. Voorts heeft KBM ter zitting verklaard dat de veiligheid van de stof strontium wordt gewaarborgd doordat deze stof in een dubbele metalen verpakking wordt opgeslagen, terwijl zij bovendien uitsluitend wordt bewerkt in de gieterij. Het brandrisico in de gieterij is zeer gering, nu deze ruimte is voorzien van betonnen wanden en de overige in deze ruimte aanwezige stoffen goed warmte kunnen absorberen, mocht dat nodig blijken. Tot slot heeft KBM verklaard dat in haar inrichting nooit meer dan 10 ton calcium aanwezig is.
Onder deze omstandigheden, en de belangen van KBM mede in aanmerking genomen, kan het oordeel van de Afdeling worden afgewacht zonder dat de opslag van de genoemde stoffen direct dient te voldoen aan de van PGS 15 afgeleide voorschriften.
2.4. Gelet hierop ziet de voorzitter aanleiding om de hierna te melden voorziening te treffen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 17 december 2007, kenmerk 1356631, voor zover het de voorschriften 5.1.10, 5.1.12 en 5.1.13 betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat:
Strontium uitsluitend in een dubbele metalen verpakking mag zijn opgeslagen en alleen binnen de gieterij mag worden bewerkt;
In de inrichting niet meer dan 10 ton calcium mag worden opgeslagen;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan KBM het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008