200707309/1 en 200707309/2.
Datum uitspraak: 28 maart 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3717 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 september 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes weken de op het perceel [locatie] te [plaats] zonder bouwvergunning gebouwde vergroting van de schuur/loods te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2007, verzonden op 12 september 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2007.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2008, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 14 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M.C. van Asten, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergroting van de schuur met 102 m2 (hierna: de uitbreiding) ten onrechte zonder bouwvergunning is gebouwd. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op het beheer van de aanwezige gronden en het houden van enkele paarden en schapen nog steeds sprake is van een agrarisch bedrijf, ten behoeve waarvan de uitbreiding bij recht mag worden gebouwd en verwijst daartoe naar een uitspraak van de Afdeling.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen medewerking verleent aan legalisering van de uitbreiding door het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan. In dit kader wijst hij erop dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt de bestemming "Agrarisch bouwblok" te wijzigen in de bestemming "Wonen". Daarvan uitgaande is volgens [appellant] een totale oppervlakte aan bijgebouwen van 200 m2 toegestaan.
Tenslotte voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot het daarmee gediende belang, zodat het college daarvan had dienen af te zien.
2.3.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied '98" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het in geding zijnde perceel de bestemming "Agrarisch gebied" met differentiatie "Agrarisch bouwblok" en de nevenbestemming "Hondenkennel".
Ingevolge artikel 10.1.1. van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden, die op plankaart 2 zijn aangegeven als "Agrarisch bouwblok" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en voor het oprichten van de in verband daarmee noodzakelijke gebouwen.
Ingevolge artikel 10.6.1., eerste lid en onder d, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd om, bij gehele of gedeeltelijke beëindiging van een agrarisch bedrijf, de bestemming "Agrarisch bouwblok" te wijzigen in "Wonen".
2.3.2. Vaststaat dat [appellant] de bedrijfsmatige exploitatie van zijn agrarisch bedrijf, de kalvermesterij, heeft beëindigd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat uit het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 29 november 2005 volgt dat de resterende agrarische activiteiten een marginale omvang en voorts een hobbymatig karakter hebben, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding niet noodzakelijk is voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het advies van de AAB naar de inhoud of wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Gesteld, noch gebleken is dat de AAB het toetsingskader als neergelegd in het bestemmingsplan niet in de uitgangspunten van haar advies heeft betrokken.
Anders dan [appellant] stelt, kan voor zijn standpunt voorts geen steun worden gevonden in de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2006 (in zaaknr.
200508171/1), reeds omdat die uitspraak betrekking heeft op illegaal gebruik in plaats van bouwen, zoals in onderhavige zaak.
De rechtbank heeft verder terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat artikel 10.6.1. van de planvoorschriften de door [appellant] genoemde bestemmingswijziging in "Wonen" mogelijk maakt met behoud van de nevenbestemming "Hondenkennel". Die nevenbestemming is immers slechts mogelijk bij de bestemming "Agrarisch gebied" en heeft geen zelfstandige betekenis. Het college heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan geen basis biedt voor legalisering van de uitbreiding. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu slechts het bouwen ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf is toegestaan en daarvan geen sprake meer is, het college zich, mede gelet op de vrees voor precedentwerking, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlenen van vrijstelling voor de uitbreiding met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet aan de orde is. Dat [appellant] stelt de uitbreiding nodig te hebben voor het overdekt stallen van materieel, maakt dit niet anders. Hierbij heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat op het perceel meerdere gebouwen aanwezig zijn en dat voorts op grond van de in 1998 verleende bouwvergunning een overkapping met een vloeroppervlakte van 65 m2 is toegestaan. Gelet hierop heeft het college aan het algemeen belang bij handhaving in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant] bij behoud van de uitbreiding. In de ter zitting door [appellant] gestelde omstandigheid dat in het kader van de voorbereiding van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingplan "Buitengebied" legalisatiemogelijkheden van illegale situaties opnieuw worden onderzocht, heeft het college ten slotte in redelijkheid geen grond hoeven vinden in dit geval af te zien van handhavend optreden. Dat het college daartoe in een ander geval wel aanleiding heeft gezien, doet hieraan niet af nu niet gebleken is dat sprake is van gelijke gevallen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2008