Datum uitspraak: 2 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1] en [vennoot 2], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college), voor zover nodig, opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Aalburg (hierna: de raad) bij besluit van 31 maart 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Babyloniënbroek".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2007, en [appellanten sub 2], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2007, beroep ingesteld.
De gronden van het beroep van [appellanten sub 2] zijn bij brief van
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een reactie ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Aalburg en zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2008, waar
[appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, en vergezeld van [gemachtigden], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Doornik, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna; WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om
- in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het argument van [appellanten sub 2] dat een bedrijf aan/achter de [locatie 1] activiteiten heeft ontwikkeld die nadelige gevolgen hebben voor de geplande woningbouw moet worden beschouwd als een nadere onderbouwing van hun reeds eerder tegen het in geding zijnde planonderdeel ingebrachte bezwaren en vindt daarin zijn grondslag. Het betoog van het college, dat deze beroepsgrond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, faalt.
2.4. Aan de vernietiging van het vorige besluit van het college bij uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007, nr.
200510398/1, ligt ten grondslag dat het de bedoeling van de raad is dat ter plaatse acht woningen worden gebouwd, terwijl het college in dat bestreden besluit was uitgegaan van vier. De Afdeling heeft hierin aanleiding gezien het goedkeuringsbesluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de gronden ten zuiden van de percelen [locaties 2], te vernietigen, omdat het niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen.
2.5. Het college is in het bestreden besluit, anders dan in het vernietigde besluit van 15 november 2005, uitgegaan van maximaal acht te bouwen woningen op deze locatie. Vanuit provinciaal planologisch beleid bestaan geen bezwaren tegen de bouw van dat aantal woningen. Daarbij heeft het college gewezen op de kamstructuur van de verkaveling. Deze reikt niet verder het buitengebied in dan de omliggende bebouwing. De kamstructuur is volgens het college, anders dan de in het ambtelijk vooroverleg door de raad als variant gepresenteerde cul-de-sac-structuur, niet onverenigbaar met de stedenbouwkundige structuur van het dorp Babyloniënbroek. Ten slotte wijst het college erop dat de bouw van acht woningen wel tot een intensievere benutting en bebouwing op dit bestemmingsvlak leidt, maar in milieuplanologisch opzicht geen onevenredige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat in het dorp.
2.5.1. [appellante sub 1] voert aan dat door de bouw van acht woningen op deze locatie een woonwijkje in het buitengebied ontstaat dat te ver in dit gebied reikt en dat niet past in deze landelijke en agrarische omgeving. Ter onderbouwing daarvan heeft zij op de adviezen van de provinciale planologische commissie (hierna: PPC) en van de provinciale dienst Ruimte, Economie en Welzijn (hierna: REW) gewezen. Volgens [appellante sub 1] had het college dit plan opnieuw moeten voorleggen aan de PPC. Zij voert verder aan dat de nieuwbouw haar beperkt in haar bedrijfsvoering, zodat een andere locatie meer in de rede had gelegen. In dit verband betoogt zij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de sinds 6 december 2006 van kracht geworden Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), omdat toepassing van die wet kan leiden tot grotere hindercirkels voor haar bedrijf. [appellante sub 1] stelt voorts dat een mogelijke schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO niet toereikend is, aangezien daarbij rekening zal worden gehouden met een eigen risico. [appellante sub 1] heeft ten slotte erop gewezen dat inmiddels op het nabijgelegen perceel aan de [locaties 1] een sleufsilo is geplaatst. Deze sleufsilo brengt volgens haar de nodige hinder en schade voor de nieuw te bouwen woningen met zich.
2.5.2. [appellanten sub 2] stellen dat het college heeft miskend dat de gemeente Aalburg grote financiële belangen heeft bij nieuwbouw op deze locatie en dat de raad daardoor hun belangen onvoldoende heeft meegewogen in de oordeelsvorming.
Voorts plaatsen zij vraagtekens bij de bouw van onder meer enkele grote huizen met riante tuinen op deze locatie, aangezien de raad aan deze voorgenomen nieuwbouw juist de behoefte aan bejaarden- en starterswoningen ten grondslag heeft gelegd. In aanvulling hierop heeft Friedrich ter zitting desgevraagd medegedeeld dat hun bezwaren zich met name richten tegen deze grote woningen, omdat deze het verst in het gebied reiken. Door de situering van de daarbij behorende tuinen, achter hun eigen tuin, wordt hun vrije uitzicht op de weilanden belemmerd en hun privacy aangetast. [appellanten sub 2] voeren verder aan dat het standpunt van het college, dat de bebouwing in stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar is, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Zij wijzen hierbij op de door de PPC en REW uitgebrachte adviezen. Verder betwisten zij dat op de onderhavige locatie tot voor kort een agrarisch bedrijf was gevestigd. Ten slotte wijzen [appellanten sub 2] erop dat de achterste nieuwbouwwoningen in de milieucirkel van het bedrijf achter/aan de [locaties 1] vallen, nu daar buiten het bouwvlak een sleufsilo is aangelegd.
2.5.3. In de WRO is geen algemene verplichting opgenomen om, na vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, de PPC opnieuw te horen. Hoewel uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding daartoe aanleiding kan bestaan, heeft het college daarvan in dit geval kunnen afzien, omdat geen sprake is van aanzienlijke wijzigingen in het plan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken kan worden afgeleid dat de cul-de-sac-variant alleen als een variant in het ambtelijk vooroverleg aan de orde is geweest. Het op die variant gebaseerde advies van de REW is dan ook niet meer aan de orde.
Beroepsgronden van [appellante sub 1] en van [appellanten sub 2]
2.5.4. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan in aanmerking genomen dat met de toegepaste verkaveling de diepte van het bebouwde gebied wordt verkleind ten opzichte van de mogelijkheden in het vorige plan en dat bestaande doorzichten worden behouden en versterkt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat hetgeen [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] dienaangaande hebben aangevoerd berust op een vergelijking van het plan met bebouwing van het voormalige agrarische bedrijf, doch niet met de mogelijkheden die het vorige plan bood voor uitbreiding van die bebouwing. De woningbouw reikt voorts niet voorbij de bedrijvenbestemming op het perceel [locatie 3]. Ook hier zijn [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] alleen van de feitelijke bebouwing op het perceel uitgegaan en niet van de bebouwingsmogelijkheden. Van een forse insnijding van het buitengebied is geen sprake.
Ter zitting is voorts onweersproken gebleven dat hinder voor de geplande nieuwbouw van een zonder vergunning gerealiseerde sleufsilo op het perceel aan de [locaties 1], gelet op de afstand van 60 meter tussen het meest dichtbijgelegen woonperceel en de sleufsilo, niet zal optreden. Ingevolge het Besluit Landbouw Milieubeheer, waaronder de sleufsilo volgens de raad valt, moet voor opslag van veevoeder in de open lucht een afstand van 25 meter ten opzichte van gevoelige objecten in acht worden genomen. Ter zitting is dit standpunt niet betwist.
Ter zitting is voorts gebleken dat inmiddels een verzoek om vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO is ingediend voor die sleufsilo. In die procedure komt de afstand tot de woonbestemming opnieuw aan de orde.
Overige beroepsgronden van [appellanten sub 2]
2.5.5. Niet aannemelijk is gemaakt dat de raad in verband met de grote financiële belangen die bij de vaststelling van dit plan spelen onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellanten sub 2], zodat hetgeen zij dienaangaande naar voren hebben gebracht geen doel treft.
Voorts volgt uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, dat het standpunt van [appellanten sub 2] dat op het onderhavige perceel niet tot voor kort een agrarisch bedrijf was gevestigd, op een onjuiste feitelijke grondslag berust.
Het bezwaar van [appellanten sub 2] dat woningbouw op deze locatie hun privacy aantast en hun uitzicht belemmert, treft evenmin doel. In dit kader acht de Afdeling van belang dat zij op hun perceel een garage hebben gebouwd die hun uitzicht reeds deels belemmert. In dat verband acht de Afdeling tevens van belang dat niet de nieuwe woningen, maar de daarbij behorende tuinen ten dele grenzen aan de tuin van [appellanten sub 2].
Ter zitting is met betrekking tot de mogelijke invulling van de achter de tuinen gelegen groenstrook aannemelijk geworden dat deze het uitzicht evenmin in ernstige mate verstoort.
Overige beroepsgronden van [appellante sub 1]
2.5.6. De raad heeft met betrekking tot de door [appellante sub 1] gevreesde gevolgen van de inwerkingtreding van de Wgv voor haar bedrijfsvoering ter zitting naar voren gebracht dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007, nr.
200510398/1, volgt dat de geplande woningbouw geen gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1]. Volgens de raad heeft de nadien in werking getreden Wgv evenmin gevolgen voor de bedrijfsvoering. Vast staat dat [appellante sub 1] een milieuvergunning is verleend voor de bedrijfsactiviteiten op dit perceel. De in werking getreden Wgv kan niet tot intrekking of aanscherping van die vergunning leiden, zodat de inwerkingtreding van die wet in zoverre geen gevolgen heeft voor de vergunde bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 1]. Er bestaat derhalve geen aanleiding het door de raad ingenomen standpunt voor onjuist te houden.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het bedrijf van [appellante sub 1] betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Ook aan een eventueel voor haar eigen rekening blijvend eigen risico heeft het college niet een zodanig gewicht behoeven toe te kennen.
Het college heeft in de door [appellante sub 1] aangevoerde aanwezigheid van alternatieven op zichzelf geen grond aanwezig hoeven achten voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn mitsdien ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008