Datum uitspraak: 2 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Reusel-De Mierden (hierna: de raad) bij besluit van 18 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Molen Akkers".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, beroep ingesteld.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2008, waar de raad, vertegenwoordigd door C. Stolwijk, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij is gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op een gebied ten noorden van de kern Reusel en ten zuiden van de Randweg Oost en voorziet in de aanleg van een nieuwe woonwijk. Bij het bestreden besluit heeft het college het plan grotendeels goedgekeurd.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een weg op haar gronden, kadastraal bekend sectie […], nummer […]. Zij voert aan dat de weg niet in een behoefte voorziet. [appellant sub 1] stelt dat in het verleden door het college van burgemeester en wethouders de toezegging is gedaan dat op het perceel een woning zou mogen worden gebouwd. [appellant sub 1] betoogt dat het plan op dit punt schade voor haar met zich brengt, die zij vergoed wil zien.
2.3.1. Onbestreden is dat de gronden, kadastraal bekend sectie […], nummer […], thans onbebouwd zijn. In het plan is aan een deel van deze gronden de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)" toegekend. Ingevolge artikel 8.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor verkeer en verblijf aangewezen gronden onder meer bestemd voor woonstraten, voet- en fietspaden.
2.3.1.1. Door de raad is onweersproken gesteld dat de beoogde weg onderdeel uitmaakt van de totale verkeersstructuur voor de nieuwe woonwijk en zorgt voor een goede aansluiting op het Horstveld en op de Hulselseweg. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de weg in een behoefte zal voorzien.
2.3.1.2. [appellant sub 1] heeft ter ondersteuning van haar betoog dat door het college van burgemeester en wethouders een toezegging is gedaan een schrijven overgelegd van 10 augustus 1999. In deze brief is onder meer het volgende gesteld: "Naar aanleiding van Uw bouwaanvraag op perceel F751, 830m², kunnen wij u mededelen dat; zodra Provintie Noord Brabant bouwuitbreidingen geeft, U als eerste Uw huis mag bouwen zoals doorgesproken is met U de aantallen keren dat U hier geweest bent."
Door de raad is aangevoerd dat dit schrijven niet van het college van burgemeester en wethouders afkomstig is. De raad heeft daarbij gewezen op het feit dat in de brief verschillende lettertypen staan en dat de brief foutief dubbel is ondertekend. Daarnaast heeft een archiefonderzoek geen kopieën of gerelateerde stukken opgeleverd, aldus de raad. Tot slot voert de raad aan dat de envelop waarin de brief volgens [appellant sub 1] verzonden zou zijn, gezien het serienummer van een veel latere datum is dan de brief zelf. Gelet op deze gemotiveerde betwisting, lag het op weg van [appellant sub 1] om nader bewijs over te leggen van haar stelling. Nu [appellant sub 1] geen nadere bewijsstukken heeft overgelegd, is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] de door haar gestelde toezegging niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.3.1.3. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan op dit punt aan de orde zijn.
2.3.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de gronden tegenover zijn woning aan de [locatie] ten onrechte onderdeel uitmaken van het plangebied. Hij stelt dat het plan ten onrechte ter plaatse in gestapelde woningen en maatschappelijke voorzieningen voorziet. Volgens hem heeft de wethouder bij de bouw van het Rabo-Sporthuis toegezegd dat de gronden onbebouwd zouden blijven. [appellant sub 2] betoogt dat het plan op dit punt parkeerproblemen met zich brengt. Het college heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd dat behoefte bestaat aan maatschappelijke doeleinden ter plaatse en waarom een extra oriëntatiepunt naast het Rabo-Sporthuis stedenbouwkundig gezien noodzakelijk is.
2.4.1. De gronden waarop de woning van [appellant sub 2] staat maken onderdeel uit van het bestemmingsplan "Denestraatse Akkers". Voor de gronden tegenover de woning van [appellant sub 2] is het bestemmingsplan "Denestraatse Akkers" eveneens het geldende bestemmingsplan. Thans zijn de gronden echter meegenomen binnen de planbegrenzing van het voorliggende plan.
Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de gronden waarop de woning van [appellant sub 2] staat alsmede het achterliggende gebied onderdeel uitmaken van een bestaande woonwijk en de gronden tegenover de woning van [appellant sub 2] onbebouwd zijn en onderdeel uitmaken van het gebied dat in de StructuurVisiePlus is aangemerkt als uitbreidingslocatie en van het stedenbouwkundige plan voor de nieuwe woonwijk.
2.4.1.1. In het plan is aan de in geding zijnde gronden de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de subbestemming "Gestapelde woningen en maatschappelijke voorzieningen W(m)" toegekend. Ingevolge artikel 3.1, onder b, van de planvoorschriften zijn de gronden daarmee bestemd voor gestapelde woningen en maatschappelijke voorzieningen met dien verstande dat:
- de maatschappelijke voorzieningen uitsluitend op de begane grond mogen worden gesitueerd;
- de grondoppervlakte van de maatschappelijke voorzieningen maximaal 352 m² mag bedragen;
- de grondoppervlakte van de gestapelde woningen maximaal 900 m² mag bedragen.
Het aantal woningen mag niet meer en niet minder bedragen dan het op de plankaart aangegeven aantal van 24 woningen.
2.4.1.2. De gronden zijn op de plankaart aangeduid als 'verplicht parkeren op eigen terrein (p)'. In artikel 3.1, onder d, van de planvoorschriften is bepaald dat daar waar op de plankaart 'p' staat aangegeven verplicht minimaal één parkeerplaats per woning dient te worden aangelegd. Verder is door de gemeenteraad onweersproken gesteld dat bij de naastgelegen sporthal voldoende parkeerplaatsen zijn. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het plan op dit punt niet tot parkeerproblemen zal leiden.
2.4.1.3. Ingevolge artikel 3.2.1, onder d, van de planvoorschriften mag de goothoogte van een hoofdgebouw op gronden met de bestemming "Woondoeleinden (W)" niet meer dan zes meter bedragen. Onder e van dit artikel is de maximale bouwhoogte van een hoofdgebouw gesteld op negen meter. De Afdeling acht het standpunt van het college dat deze hoogten gewenst zijn vanuit het perspectief van zuinig ruimtegebruik en aansluiting op de aangrenzende gronden niet onredelijk. Bij dit laatste neemt zij in aanmerking dat het plan wat betreft de gronden aan de oostzijde van de in geding zijnde gronden een maximale bouw- en goothoogte mogelijk maakt van twaalf meter ten behoeve van sportdoeleinden en wat betreft gronden aan de noordzijde van de in geding zijnde gronden een maximale bouw- en goothoogte van zes meter toestaat ten behoeve van bedrijfsdoeleinden.
De raad heeft in de nota zienswijzen aangegeven dat er in zijn algemeenheid naar wordt gestreefd om meer zorgvoorzieningen in een wijk te brengen en te houden. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorzien in maatschappelijke doeleinden met een maximum grondoppervlakte van 352 m² in een nieuwe woonwijk binnen dit streven past.
2.4.1.4. Vaststaat dat de toenmalige wethouder en huidige fractievoorzitter van de VVD bij de bouw van het Rabo-Sporthuis heeft toegezegd dat de in geding zijnde gronden onbebouwd zouden blijven. Deze persoon heeft in het kader van de voorbereiding van het plan een motie ingediend met als strekking dat deze gronden vrij moeten worden gehouden van bebouwing. De raad heeft deze motie verworpen. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.4.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nienhuis
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008