Datum uitspraak: 2 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/583 van de rechtbank Leeuwarden van 22 augustus 2007 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden.
Bij besluit van 18 september 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de raad) de vergoeding voor de door [appellant] op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 478,31.
Bij besluit van 22 januari 2007 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld 18 maart 2008.
2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt een afschrift van het besluit tot toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan, overgelegd aan de rechter voor wie de zaak dient.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, wordt, indien de rechtsbijstandverlener de toevoeging niet overeenkomstig het eerste lid aan de rechter heeft overgelegd en als gevolg daarvan geen toepassing is gegeven aan artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het bedrag dat als vergoeding is vastgesteld in mindering gebracht het bedrag dat de tegenpartij in een procedure na een veroordeling in de proceskosten aan de rechtzoekende moet betalen.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, onder a, verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge het derde lid wordt de voor de rechtzoekende vastgestelde eigen bijdrage op de in het eerste lid bedoelde vergoeding in mindering gebracht.
2.2. Vast staat dat [appellant] rechtsbijstand heeft verleend in een civiele procedure over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Hij heeft hiervoor op 14 juli 2006 een toevoeging aangevraagd, welke op 15 augustus 2006 is verleend. Op 25 juli 2006 heeft de zitting bij de rechtbank in de ontbindingsprocedure plaatsgevonden, waarna op 4 augustus 2006 uitspraak is gedaan. Bij deze uitspraak is de tegenpartij van de cliënte van [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure, welke zijn begroot op € 500,00.
2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de raad de vergoeding vastgesteld op € 978,31 en hierop in mindering gebracht een bedrag van € 500,00, zijnde de eigen bijdrage van de cliënte van [appellant] en het bedrag aan proceskosten dat de tegenpartij in de ontbindingsprocedure aan [appellant] cliënte diende te betalen, verminderd met die eigen bijdrage.
2.4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het voor zijn rekening en risico komt dat de toevoeging niet vóór de afloop van de ontbindingsprocedure aan de rechter kon worden overgelegd en dat de raad heeft besloten de proceskostenveroordeling en de eigen bijdrage als voormeld van de vergoeding af te trekken. Hij voert hiertoe aan dat er geen reden was om van de toevoegingsaanvraag een spoedaanvraag te maken, omdat de civiele procedure over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst soms maanden kan duren. Voorts was onduidelijk of de kantonrechter de ontbindingsprocedure tegelijk met een daarmee samenhangende kort gedingprocedure zou afhandelen, aldus [appellant].
2.5. Indien een aanvraag om toevoeging, in verband met de overlegging van de toevoeging in de procedure waarvoor deze is gevraagd, met spoed dient te worden afgegeven, dient dit op de aanvraag te worden vermeld. Dit is een vaste gedragslijn van de raad, welke niet is bestreden.
Indien op het moment van de aanvraag nog niet van een noodzaak tot spoedige afgifte is gebleken, ligt het op de weg van de aanvrager om, zodra deze noodzaak hem bekend is, alsnog aan de raad te verzoeken zijn aanvraag met spoed te behandelen.
Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellant], in ieder geval uiterlijk zodra hem bekend was wanneer de zitting van de kantonrechter zou plaatsvinden, aan de raad had kunnen en derhalve moeten verzoeken zijn aanvraag met voorrang te behandelen. Dat op het moment van de aanvraag niet duidelijk was of de kort geding-procedure en de ontbindingsprocedure tegelijk zouden worden afgehandeld, kan niet afdoen aan deze verplichting.
Voor zover [appellant] heeft gewezen op het voornemen van de raad om alle aanvragen om toevoegingen binnen twee weken na de datum van de aanvraag af te geven, is de Afdeling van oordeel dat hieraan niet het vertrouwen kan worden ontleend dat de raad dit voornemen altijd waar kan maken. Dit voornemen kan dan ook niet afdoen aan de op de aanvrager rustende verplichting om de noodzaak van een spoedige afgifte zelf aan de raad te melden.
Nu [appellant] aan deze verplichting niet heeft voldaan, komt de niet-tijdige verlening van de toevoeging voor zijn rekening en risico.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008