Datum uitspraak: 2 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/3432 en 06/3435 van de rechtbank Utrecht van 30 juli 2007 in het geding tussen:
de burgemeester van Amersfoort.
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft de burgemeester van Amersfoort (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] een horeca-exploitatievergunning verleend voor de [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft de burgemeester, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2007, verzonden op 31 juli 2007 naar de burgemeester en op 3 september 2007 naar [appellant], heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2007.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2008, waar [appellant], in persoon, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. L. Kevelam-Groen, werkzaam bij de gemeente Amersfoort, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.1.2., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amersfoort (hierna: de APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid, indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid, onder a, kan de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge het vierde lid houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het derde lid, onder a, genoemde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.
Ingevolge artikel 31 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, voor zover thans van belang, strekt een stadsvernieuwingsplan tot behoud, herstel, verbetering, herindeling of sanering van het daarin begrepen gebied. Het wordt voor de toepassing van deze en andere wetten gelijkgesteld met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Gelet op deze bepaling, begrijpt de Afdeling artikel 2.3.1.2., tweede lid, onder a, van de APV zo, dat onder bestemmingsplan tevens kan worden verstaan een geldend stadsvernieuwingsplan.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende Stadsvernieuwingsplan Kern, gelezen in samenhang met de Herziening van de horecaregeling van het Stadsvernieuwingsplan Kern (hierna gezamenlijk: het stadsvernieuwingsplan) rust op het voorste deel van de gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] de bestemming "Detailhandel" en op het achterste deel de bestemming "Erven".
Ingevolge artikel 10 van het stadsvernieuwingsplan zijn de als "Detailhandel" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van detailhandel en daarbij behorende of daaraan verwante dienstverlening, niet zijnde horecabedrijven, alsmede ten behoeve van wonen, met bij een en ander behorende andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 11, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 10, ten behoeve van het gebruiken van gronden en opstallen voor horeca-a en/of horeca-b-bedrijven voor zover het betreft gronden en opstallen behorend tot een horecazone zoals die is aangegeven op de bij het plan behorende zoneringskaart.
Ingevolge artikel 30 zijn de als "Erven" aangewezen gronden bestemd voor binnenplaatsen en tuinen, en voor het behoud en herstel van op de plankaart als zodanig aangeduide bomen.
Ingevolge artikel 31 mogen op of in deze gronden uitsluitend worden gebouwd andere bouwwerken en niet voor bewoning bestemde gebouwen, welke een gebruikseenheid vormen met en dienstbaar zijn aan bebouwing binnen onmiddellijk aan deze gronden grenzende bebouwingsvlakken, zoals opslag-, hobby- en praktijkruimten. Voor het bouwen gelden enkele eisen inzake de toegestane oppervlakte.
2.3. [appellant] bestrijdt allereerst het oordeel van de rechtbank dat de aanwezigheid van een horeca-inrichting in de panden aan de [locatie 1] en [locatie 2] niet in strijd is met het stadsvernieuwingsplan. Hij betoogt hiertoe dat de vrijstelling die is verleend enkel kan gelden voor de gronden met de bestemming "Detailhandel" en de bebouwing op deze gronden en niet voor de gronden met de bestemming "Erven" en de bebouwing op deze gronden. Volgens [appellant] kan de vrijstelling niet zo geïnterpreteerd worden dat deze geldt voor de gehele bebouwing.
2.3.1. Bij besluit van 10 september 2003 is op grond van artikel 11 van het stadsvernieuwingsplan een vrijstelling verleend voor het gebruiken van de panden [locatie 1] en [locatie 2] ten behoeve van een horeca-a-bedrijf. Bij het besluit op bezwaar van 23 januari 2004 zijn de bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Hieruit volgt dat van deze vrijstelling moet worden uitgegaan.
Het oordeel van de rechtbank dat de verleende vrijstelling niet anders gelezen kan worden dan als een vrijstelling voor de gehele bebouwing op de beide percelen, als gevolg waarvan de strijdigheid met het stadsvernieuwingsplan is opgeheven, is juist.
Voor zover [appellant] aanvoert dat de verleende bouwvergunning niet geldig is of slechts voor een deel van de bebouwing is verleend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hierop in het kader van een procedure over een exploitatievergunning niet kan worden ingegaan.
2.4. [appellant] bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat het belang van de openbare orde en de woon- en leefsituatie in de omgeving van de horeca-inrichting voldoende bij de besluitvorming zijn betrokken. De aanbieding van afval in containers die op de stoep staan en de geur- en geluidsoverlast van de afzuiginstallatie leiden volgens hem tot een verstoring van de woon- en leefomgeving.
2.4.1. Vorenstaande argumenten zijn door [appellant] ook reeds bij de rechtbank naar voren gebracht. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat deze argumenten niet de verwachting rechtvaardigen dat de vergunde exploitatie zal leiden tot een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie in de naaste omgeving en/of van de openbare orde en dat dan ook niet gezegd kan worden dat de burgemeester niet in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen komen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover hierbij het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover hierbij het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008