Datum uitspraak: 2 april 2008.
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/112 van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2007 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) meegedeeld voornemens te zijn het verzoek van [appellante] om wijziging van de geslachtsnaam van haar minderjarige [dochter], geboren op 30 september 1995, en [zoon], geboren op 24 november 1997 van [partij] in [appellante] in te willigen.
Bij besluit van 23 november 2005 heeft de minister het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 4 juli 2005 herroepen en het verzoek om naamswijziging alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 13 juli 2007, verzonden op 17 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante]daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2007.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. E.M. Kauffman, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.S. Tenge, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, of, indien de naam van een overleden ouder wordt verzocht, op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk of de verbreking van de buitenhuwelijkse samenleving met de andere ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
Ingevolge het tweede lid is ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, het eerste lid van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de termijn van verzorging en opvoeding dan ten minste vijf jaren bedraagt.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, wordt het verzoek afgewezen, indien een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige jonger dan twaalf jaren, tenzij:
1°. de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, waarbij onder misdrijf wordt begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf;
2°. de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, van het gezag over het kind is ontzet;
3°. verzoekers aantonen dat de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam, waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, en het kind niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van verzorging en opvoeding, bedoeld in het tweede lid, in gezinsverband hebben samengeleefd.
2.2. Bij besluit op bezwaar heeft de minister de aanvraag van [appellante] alsnog afgewezen omdat ten tijde van dat besluit naar zijn oordeel niet was voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, aanhef en onder 3°, van het Besluit.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd omdat de minister een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), doch zij heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand gelaten. Tegen die laatste beslissing is het hoger beroep gericht.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op basis van de overgelegde bescheiden op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante], zijnde verzoekster van de geslachtsnaamswijziging, niet heeft aangetoond dat de vader, [partij], en beide kinderen niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van verzorging en opvoeding in gezinsverband hebben samengeleefd en dat derhalve niet is voldaan aan de voorwaarde, neergelegd in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, onder 3°, van het Besluit.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [partij] met haar en de kinderen in gezinsverband heeft samengeleefd en dat de gegevens opgenomen in een proces-verbaal van 18 december 2004 en in een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming onvoldoende grond bieden voor deze conclusie. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank onvoldoende belang heeft gehecht aan onder meer de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) en de betalingen van huur, energie, water, telefoon en aan de belastingdienst. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij de mondelinge afspraken over de financiën tussen haar en [partij] niet betwist, aldus [appellante].
Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de door haar overgelegde huurovereenkomst en de rekeningoverzichten heeft betrokken bij de heroverweging, nu het besluit op bezwaar daarvan geen blijkt geeft.
2.4.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2008, in zaaknr.
200704069/1), mag voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene in gezinsverband heeft samengewoond in beginsel worden uitgegaan van de in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) opgenomen informatie. Vaststaat dat [partij] nimmer als samenwonend met de moeder en de kinderen is ingeschreven in de GBA. Op grond van een proces-verbaal van aangifte van mishandeling door [appellante] van 18 december 2004 en een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 27 november 2001 heeft de rechtbank niettemin mogen aannemen dat voldoende grond bestaat voor het oordeel dat in dit geval sprake was van samenwoning in gezinsverband op het adres [locatie] te [plaats]. Blijkens het proces-verbaal heeft [appellante] duidelijk en ondubbelzinnig verklaard dat zij van 1992 tot 1999 gedurende zeven jaar met [partij] heeft samengewoond, zij het niet officieel, omdat hij was ingeschreven op het adres waar zijn studio voor grafische vormgeving is gevestigd. De samenwoning wordt bevestigd door het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat in dit rapport de tijd tussen 1991 en 1999 als periode van samenwoning wordt genoemd, niet de conclusie kan dragen dat, naar [appellante] thans stelt, zij en [partij] in het geheel niet hebben samengeleefd. De door [appellante] overgelegde huurovereenkomst en rekeningoverzichten doen aan haar eerdere verklaring niet af. Deze bescheiden betreffen niet de vraag of en wanneer [appellante] en [partij] hebben samengewoond, maar de wijze waarop zij hun financiën hadden geregeld en daaraan behoeft - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd raakt evenmin aan de vraag of sprake is geweest van samenleven in gezinsverband. Voor het oordeel dat de minister aan het besluit op bezwaar een onvoldoende daadkrachtige motivering ten grondslag heeft gelegd bestaat dan ook geen grond.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich op basis van de overgelegde bescheiden op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] als verzoekster van de geslachtsnaamswijziging niet heeft aangetoond dat de vader en beide kinderen niet meer dan gedurende een vierde deel van de periode voorafgaande aan de termijn van verzorging en opvoeding in gezinsverband hebben samengeleefd, zoals gesteld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, onder 3°, van het Besluit.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover deze is aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008.