ECLI:NL:RVS:2008:BC8555

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705067/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Roemers
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van openbare orde en gedrag verzoeker

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 april 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Het verzoek was afgewezen op basis van ernstige vermoedens dat de appellant een gevaar voor de openbare orde vormde, zoals vastgelegd in artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De appellant had eerder, op 12 juni 2001, een verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit verzoek werd afgewezen na een strafrechtelijke veroordeling voor misdrijven die plaatsvonden tussen 1998 en 2005. De rechtbank Zutphen had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State overwoog dat de minister de Handleiding voor de toepassing van de RWN had gehanteerd, waarin staat dat een verzoek om naturalisatie kan worden afgewezen indien er ernstige vermoedens zijn dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt. De appellant betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die tot een andere beslissing hadden moeten leiden, zoals het feit dat er op 12 juli 2001 een advies van geen bezwaar was afgegeven door de gemeente Nunspeet. De Raad van State oordeelde echter dat deze omstandigheden niet relevant waren voor de beoordeling of de appellant een gevaar voor de openbare orde vormde.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister terecht had besloten het verzoek om naturalisatie af te wijzen. De omstandigheden die de appellant aanvoerde, zoals de lange duur van het 1(F)-onderzoek en de stress die hij ervoer, waren niet voldoende om van het beleid af te wijken. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200705067/1.
Datum uitspraak: 2 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2076 van de rechtbank Zutphen van 29 mei 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 7 juni 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 19 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba geen bedenkingen bestaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.
Bij de toepassing van die maatstaf heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) gehanteerd.
Volgens de Handleiding wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop (de zogenoemde rehabilitatieperiode) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt.
Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 RWN worden afgeweken.
De Handleiding vermeldt voorts dat niet als bijzonder kunnen worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de RWN, voor zover thans van belang, wordt binnen één jaar op het verzoek beslist. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
2.2. [appellant] heeft op 12 juni 2001 een verzoek om naturalisatie ingediend. Op 12 juli 2001 heeft de gemeente Nunspeet met betrekking tot dit verzoek een advies van geen bezwaar ingevuld en getekend. Vervolgens is op 22 februari 2002, derhalve binnen de wettelijke beslistermijn van één jaar als neergelegd in artikel 9, vierde lid, van de RWN, een onderzoek gestart in het kader van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het 1(F)-onderzoek). Aanleiding voor het opstarten van dit onderzoek vormde onder meer het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 29 februari 2000 (kenmerk: DPC/AM - 663896), waarin is vermeld dat elke officier met de rang van brigadegeneraal en hoger verantwoordelijk kan worden gehouden voor oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen, in combinatie met de omstandigheid dat [appellant] naar eigen zeggen de positie van brigadegeneraal heeft bekleed binnen het Afghaanse regeringsleger.
Gedurende dit onderzoek stond artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN aan een positieve beslissing op het naturalisatieverzoek in de weg. Met de uitspraak van 2 mei 2005 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, waarin de minister bij brief van 29 november 2005 heeft berust, is dit onderzoek geëindigd.
2.2.1. Niet in geschil is dat [appellant] bij uitspraak van 27 mei 2005 door de politierechter te Zutphen is veroordeeld wegens overtreding van artikel 302, eerste lid, en van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd in de periode tussen 1 januari 1998 en 21 februari 2005. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd bij uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 december 2005, welke onherroepelijk is geworden op 11 januari 2006, waarbij [appellant] is veroordeeld tot een maand voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar alsmede tot 60 uur werkstraf subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan de tenuitvoerlegging op 5 april 2006 is voltooid. Op deze datum is de in de Handleiding vermelde rehabilitatieperiode van vier jaar ingegaan.
Evenmin is in geschil dat toepassing van het beleid, zoals neergelegd in de Handleiding, noopt tot afwijzing van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap, omdat op grond van het gedrag van [appellant] ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2005 in zaak nr. <a href=""http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=11998"">200502036/1</a>) mag het bevoegd gezag het interpretatief beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN (hierna: het beleid) als zodanig hanteren, doch dient er daarbij rekening mee te houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Van een dergelijke omstandigheid kan bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het gepleegde strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de deswege opgelegde sanctie als bijzonder lang moet worden aangemerkt en aannemelijk is geworden dat de te late tenuitvoerlegging is te wijten aan nalaten van de justitiële overheid.
2.4. [appellant] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat, in afwijking van het beleid, het Nederlanderschap had moeten worden verleend. Hij wijst in dit verband op de omstandigheden dat op 12 juli 2001 door de gemeente Nunspeet een advies van geen bezwaar is ingevuld en getekend en reeds vanaf die datum het verzoek om naturalisatie gereed lag voor inwilliging, dat binnen de wettelijke beslistermijn van artikel 9, vierde lid, van de RWN, een 1(F)-onderzoek is ingesteld, dit onderzoek uiteindelijk niet tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft geleid en gedurende dit onderzoek de beslissing in de naturalisatieprocedure is aangehouden, waardoor de beslistermijn in de naturalisatieprocedure ruimschoots is overschreden. Hij stelt dat, nu het 1(F)-onderzoek niet tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft geleid, het instellen hiervan onrechtmatig is geweest. Voorts stelt hij dat, indien vóór het instellen van het 1(F)-onderzoek een besluit zou zijn genomen op het naturalisatieverzoek dan wel dit onderzoek niet zou zijn ingesteld, het naturalisatieverzoek zou zijn ingewilligd omdat hij op dat moment nog niet strafrechtelijk was veroordeeld.
Ten slotte stelt [appellant] dat de aanleiding voor het plegen van de strafbare feiten mede gelegen is in de onzekerheid en stress waarin hij verkeerde door het instellen van het 1(F)-onderzoek en dat dit een bijzondere omstandigheid is die tot afwijking van het beleid noopt.
2.4.1. Zoals in 2.1. is overwogen, volgt uit de Handleiding dat eventuele bijzondere omstandigheden hoogstens tot de conclusie kunnen leiden dat de verzoeker geen gevaar voor de openbare orde vormt en mag, indien wel sprake is van ernstige vermoedens dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt, niet tot naturalisatie worden overgegaan. De omstandigheden dat reeds op 12 juli 2001 een advies van geen bezwaar is afgegeven en het 1(F)-onderzoek niet tot intrekking van voormelde verblijfsvergunning heeft geleid, zien niet op de vraag of op grond van het gedrag van [appellant] ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt en kunnen derhalve ook niet nopen tot afwijking van het beleid. De stelling dat het naturalisatieverzoek zou zijn ingewilligd indien vóór het instellen van het 1(F)-onderzoek op het verzoek zou zijn beslist of dit onderzoek niet zou zijn ingesteld, ziet evenmin op de vraag of [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt en kan derhalve evenmin nopen tot afwijking van het beleid.
Zoals evenzeer in 2.1. is overwogen, sluit de Handleiding uit dat omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf als bijzonder kunnen worden aangemerkt, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. De door [appellant] gestelde aanleiding voor het plegen van de strafbare feiten, kan - wat hier ook van zij - dan ook niet tot afwijking van het beleid nopen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de door [appellant] gestelde omstandigheden niet met zich brengen dat door de minister dient te worden afgeweken van het door hem bij de toepassing van de RWN gehanteerde beleid.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008