Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek,
Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot een inrichting van [partij] aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college besloten het zonder de ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning bijspuiten van kachels in hal 3 van de inrichting te gedogen.
Bij besluit van 7 mei 2007 heeft het college beslist op de door [appellanten] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren. Daarbij is bepaald, voor zover hier van belang, dat het bijspuiten tot uiterlijk tot 1 augustus 2007 wordt gedoogd. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college, [appellanten] en [partij] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door R.P. Zoboray, en het college, vertegenwoordigd door H.P. Wassink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, gehoord.
2.1. Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer in werking getreden en is in samenhang daarmee artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Niet is komen vast te staan dat, zoals het college en [partij] betogen, als gevolg van deze wijzigingen voor het in werking hebben van de inrichting inmiddels niet meer een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning nodig is. In zoverre is niet komen vast te staan dat een belang bij de beoordeling van het beroep is vervallen.
2.2. Voor zover bij het bestreden besluit is beslist op de bezwaren tegen de afwijzing van het handhavingverzoek, overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.1. Voor de inrichting gold een bij besluit van 17 december 1996 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. [appellanten] hebben verzocht om de inrichting met toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen te sluiten omdat, zo begrijpt de Afdeling hun betoog, de inrichting zonder vergunning is veranderd ten opzichte van de in 1996 vergunde situatie.
2.2.2. Niet in geschil is dat de inrichting in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 januari 2008 luidde, op een aantal punten is veranderd. Het college kon terzake handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.3. Het college heeft bij het bestreden besluit de afwijzing van het handhavingverzoek gehandhaafd, omdat de overtreding naar zijn mening kan worden gelegaliseerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat een vergunning is gevraagd voor de gewijzigde bedrijfsvoering en dat in februari 2007 een ontwerp-besluit, strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning, ter inzage is gelegd.
In de huidige procedure staat primair ter beoordeling of het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat concreet uitzicht op legalisatie bestond. Een groot deel van de door [appellanten] in beroep naar voren gebrachte argumenten en stellingen hebben geen betrekking op deze beoordeling, en blijven om die reden hier onbesproken. [appellanten] hebben verder aangevoerd dat geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat twee eerdere besluiten tot vergunningverlening door de Afdeling zijn vernietigd. Anders dan zij menen, brengt deze omstandigheid op zichzelf niet mee dat het onmogelijk is om - in dit geval op basis van een nieuwe aanvraag - een vergunning voor de inrichting te verlenen. In het beroep zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het college er niet van mocht uitgaan dat de gevraagde vergunning, overeenkomstig het al opgestelde ontwerp-besluit, zou kunnen worden verleend.
Nu concreet uitzicht op legalisatie bestond, was het college gerechtigd af te zien van handhavend optreden.
2.2.4. De beroepsgronden over de afwijzing van het handhavingverzoek falen.
2.3. Voor zover bij het bestreden besluit is beslist op de bezwaren tegen het gedogen van het bijspuiten van kachels in hal 3, overweegt de Afdeling als volgt.
De termijn waarbinnen het college het bijspuiten van kachels heeft gedoogd, is inmiddels verlopen. Niet is gebleken dat [appellanten] desondanks nog een belang hebben bij een beoordeling van de over het gedogen aangevoerde beroepsgronden.
In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk.
2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beslissing op de tegen het besluit van 31 oktober 2006 gemaakte bezwaren betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008