ECLI:NL:RVS:2008:BC9027

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200801019/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot weigering vergunning voor pelsdierenhouderij in Twenterand

Op 2 april 2008 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [verzoeker] en het college van burgemeester en wethouders van Twenterand. Het college had op 13 december 2007 een vergunning geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een pelsdierenhouderij voor 8999 foknertsen op een perceel in Den Ham. Dit besluit werd op 21 december 2007 ter inzage gelegd. Tegen deze weigering heeft [verzoeker] op 5 februari 2008 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 17 maart 2008 heeft de voorzitter de argumenten van beide partijen gehoord. [verzoeker] stelde dat de vergunning ten onrechte was geweigerd op basis van geurhinder, terwijl aan de wettelijke afstandseisen werd voldaan. Het college betoogde dat de beste beschikbare technieken niet waren toegepast en dat de geurhinder niet adequaat was aangepakt. De voorzitter oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat de gevraagde technieken niet de beste beschikbare waren en dat de milieu-effecten niet goed waren onderzocht.

De voorzitter concludeerde dat het besluit van het college niet zorgvuldig was voorbereid en schorste het besluit bij wijze van voorlopige voorziening. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker] en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor het college om de milieu-effecten van de vergunningaanvraag adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

200801019/2.
Datum uitspraak: 2 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (hierna: het college) aan [verzoeker] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een pelsdierenhouderij voor 8999 foknertsen op het perceel kadastraal bekend gemeente Den Ham, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2008, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door J. Donker en A.G.J. van Weering, ambtenaren in dienst van de gemeente Twenterand, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 28 december 2006 heeft [verzoeker] een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een nertsenhouderij aangevraagd. Op 30 maart 2007 heeft het college een ontwerpbesluit, strekkende tot weigering van de gevraagde vergunning, ter inzage gelegd. Hierop heeft [verzoeker] zienswijzen naar voren gebracht.
Vervolgens heeft het college op 3 augustus 2007 een nieuw ontwerpbesluit, strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning, ter inzage gelegd. Hierop zijn door verschillende personen en verenigingen zienswijzen naar voren gebracht.
Vervolgens heeft het college met het thans bestreden besluit de gevraagde vergunning geweigerd, omdat zijns inziens ter voorkoming van stankoverlast niet de beste beschikbare technieken zijn aangewend, en omdat het aantal jaarlijkse overschrijdingen van de 24-uurgemiddelde belasting van zwevende deeltjes van 50 µg/m3 op de erfgrens volgens hen waarschijnlijk meer dan 35 zal bedragen.
2.3. [verzoeker] voert aan dat het college ten onrechte de vergunning heeft geweigerd vanwege geur, nu aan de afstanden die, in verband met geur, minimaal moeten worden aangehouden tot voor stank gevoelige objecten ruimschoots wordt voldaan.
2.3.1. Het college bestrijdt niet dat aan de afstand die ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) samen met Bijlage 2 van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) in acht genomen dient te worden, wordt voldaan. Deze wet ziet echter volgens het college niet op geurhinder afkomstig van de opslag van mest en de voedering met vlees- en visafval en de rotting van deze producten na de toediening op sheds. Ter voorkoming van deze geurhinder zijn volgens het college niet de beste beschikbare technieken toegepast, omdat de keuze voor natuurlijk geventileerde stallen als huisvestingssysteem dit volgens het college bij voorbaat onmogelijk zou maken.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt onder stankhinder verstaan de gevolgen voor het milieu, die een veehouderij kan veroorzaken door de emissie van stank uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven en mestverwerkingsinstallatie. De door het college genoemde milieugevolgen vallen niet onder het bereik van deze definitie, en kunnen naar het oordeel van de voorzitter reden zijn om, op grond van artikel 8.10, tweede lid onder a, van de Wet milieubeheer, een vergunning te weigeren indien door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast om deze gevolgen te voorkomen of beperken.
2.3.3. Vergunning is gevraagd voor het houden van nertsen in een stalsysteem waarbij de mest dagelijks wordt afgevoerd naar een gesloten mestopslag, Groen Labelstalsysteem no. BB 94.02.013. De Afdeling heeft recent overwogen (uitspraak van 14 november 2007 in zaak nr.
200701937/1) dat dit het enige Groen Labelstalsysteem is voor het houden van nertsen en dat het een gangbaar systeem is. De voorzitter acht het gelet daarop niet aannemelijk dat in dit geval reeds op grond van het gekozen stalsysteem kan worden geoordeeld dat niet de in aanmerking komende beste beschikbare techniek wordt toegepast. Niet is gebleken dat het college heeft onderzocht of de door hem genoemde milieugevolgen met de door [verzoeker] aangevraagde technieken en werkwijze worden voorkomen of zoveel mogelijk beperkt. Ook is niet gebleken dat het college heeft onderzocht of deze milieugevolgen kunnen worden voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door aan de vergunning voorschriften te verbinden. In zoverre is naar het oordeel van de voorzitter het besluit niet voldoende zorgvuldig voorbereid, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. [verzoeker] betoogt dat de conclusie van verweerder dat overschrijding van de 24-uursgemiddelde belasting van 50 µg/m3 door zwevende deeltjes op de erfgrens waarschijnlijk meer dan 35 keer per jaar zal plaatsvinden, het besluit tot weigering niet kan dragen. Op zijn minst zou het volgens [verzoeker] niet alleen waarschijnlijk moeten zijn, maar vast moeten staan dat overschrijding plaatsvindt. Ook acht hij de aan de conclusie ten grondslag liggende berekeningen aanvechtbaar. Hij heeft zelf een deskundigenrapport laten opstellen waaruit volgens hem blijkt dat geen overschrijding van de normen voor zwevende deeltjes plaatsvindt.
2.4.1. Het college heeft de bijdrage van nertsen aan de hoeveelheid zwevende deeltjes berekend op basis van emissiefactoren die mogelijk worden opgenomen in een nog niet in werking getreden of gepubliceerde bijlage bij de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).
2.4.2. De voorzitter constateert dat de door het college gebruikte emissiefactoren op dit moment niet zijn voorgeschreven, en dat niet vaststaat dat ze zullen worden voorgeschreven. Deze emissiefactoren leiden tot berekening van een beduidend hogere bijdrage door het houden van nertsen aan de hoeveelheid zwevende deeltjes dan de emissiefactoren op basis van vergelijking met het houden van legkippen in een mestbandbatterijsysteem, die de Afdeling aanvaardbaar heeft geacht (uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr.
200602240/1). De vergelijking met legkippen is uitgangspunt voor het door [verzoeker] geleverde rapport.
De vraag of er, gelet op nieuwe milieuhygiënische inzichten, reden is om uit te gaan van een hogere bijdrage van een nertsenhouderij aan de hoeveelheid zwevende deeltjes dan tot nu toe werd aangenomen leent zich niet voor behandeling in het kader van deze procedure. Het komt de voorzitter evenwel voor dat het college voor de motivering van zijn conclusie inzake zwevende deeltjes, in het bijzonder de door hem gebruikte emissiefactoren, niet mocht volstaan met een verwijzing naar nog onzekere toekomstige regelgeving. Hierbij is met name in aanmerking genomen de aanzienlijke wijziging in vergelijking met de tot nu toe gebruikelijke beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes vanwege nertsenhouderijen die deze benadering meebrengt. De voorzitter acht het daarom niet onaannemelijk dat de Afdeling het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zal achten, omdat het niet deugdelijk is gemotiveerd.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding het besluit van het college bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Gelet op de aard van de procedure acht de voorzitter geen termen aanwezig voor het treffen van een verder strekkende voorziening zoals door verzoeker gevraagd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand van 13 december 2007, kenmerk M18-2006;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Twenterand tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,58 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Twenterand aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Twenterand aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008
195-539.