Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Veldhoven (hierna: de raad) bij besluit van 21 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Oerle 2005".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2008, waar [appellant], in persoon, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door R. Smits, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in het toekennen van de bestemming "Wonen" aan een bestaande garage op het perceel aan de [locatie] in [plaats], teneinde strijd met het voormalige bestemmingsplan op te heffen. In een eerder geschil omtrent de garage heeft de Afdeling in hoger beroep overwogen (uitspraak van 20 maart 2002 in zaak nr. 200005794/1) dat de legalisering van de garage door middel van de zogenoemde zelfstandige projectprocedure van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en heeft zij de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2000 bevestigd. Op 4 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven hieromtrent een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en de bezwaren ongegrond verklaard.
2.3. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd is om op de stoel van de bestuursrechter te gaan zitten. Hiertoe voert hij aan dat het college, mede op basis van de genoemde beslissing op bezwaar van 4 juli 2007 van het college van burgemeester en wethouders, zijn bedenkingen tegen het vastgestelde plan ongegrond heeft verklaard. [appellant] stelt dat over deze beslissing op bezwaar de bestuursrechter dient te oordelen en hij verzoekt de Afdeling dan ook het bestreden besluit van het college te vernietigen.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft het college naar aanleiding van een schriftelijke reactie van het college van burgemeester en wethouders van 26 juni 2007 de bedenkingen van [appellant] met betrekking tot het plandeel ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de garage voldoet aan de geldende standaardbepalingen voor bijgebouwen, behoudens de hoogte welke afwijking op correcte wijze in het plan is vastgelegd in artikel 3.3.4 in samenhang gelezen met bijlage 2 van de planvoorschriften. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat uit regelmatige controles van de gemeente naar het gebruik van de garage niet is gebleken van bedrijfsmatig gebruik. Verder is de garage dusdanig gesitueerd - slechts deels tegen de woning van [appellant] en niet tegen verblijfsruimtes - en geïsoleerd dat geen sprake is van ontoelaatbare hinder. Daarbij heeft het college opgemerkt dat sinds 2000 bij de gemeente geen meldingen door [appellant] van overlast zijn binnengekomen.
2.5. Hoewel de redactie van de overwegingen in de een-na-laatste alinea van bladzijde vier van het bestreden besluit bij globale beschouwing in tegenspraak lijken met de beslissing en het dictum van dat besluit, blijkt naar het oordeel van de Afdeling uit de opbouw van het bestreden besluit duidelijk dat het college heeft verwezen naar de reactie van het college van burgemeester en wethouders van 26 juni 2007 op het concept-goedkeuringsbesluit en niet naar de beslissing op bezwaar van 4 juli 2007 die betrekking heeft op de procedure van artikel 19 van de WRO waarbij dezelfde garage in geding was. Hieruit volgt dat, in tegenstelling tot hetgeen [appellant] betoogt, aan het bestreden besluit van het college niet mede de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van 4 juli 2007 ten grondslag ligt. Er is derhalve geen sprake van een verstrengeling van de besluitvorming door het college van burgemeester en wethouders die betrekking heeft op de procedure van artikel 19 van de WRO en de besluitvorming door het college in het kader van de bestemmingsplanprocedure. Voorts heeft het college de schriftelijke reactie van het college van burgemeester en wethouders uitdrukkelijk in de overwegingen van het bestreden besluit betrokken. Deze overwegingen hebben het college geleid tot het ongegrond verklaren van de bedenkingen van [appellant] met betrekking tot het bestreden plandeel. [appellant] heeft niet gesteld dat deze overwegingen feitelijk onjuist zijn en dat het college die niet in redelijkheid in het bestreden besluit heeft kunnen betrekken. Het betoog faalt derhalve.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008