Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6191 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 augustus 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 20 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aanvraag van [appellant] om een gehandicaptenparkeerplaats afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2007, verzonden op 31 augustus 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.D.E. Kaasjager, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door J.E.W. Tieleman, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft de aanvraag van [appellant] om een gehandicaptenparkeerplaats in de nabijheid van zijn woning, ten behoeve van hemzelf als passagier, afgewezen, omdat binnen de voor [appellant] vastgestelde loopafstand doorgaans voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Aan dit besluit heeft het college onder meer het ter zake geldende beleid ten grondslag gelegd. Verder heeft het zich gebaseerd op een verkeersonderzoek dat is uitgevoerd op 17, 20 en 21 februari 2006.
2.2. Volgens de Beleidsregels gehandicaptenparkeren (hierna: de beleidsregels) van de gemeente Den Haag wordt bij het toekennen van een gehandicaptenparkeerplaats onderscheid gemaakt tussen een individuele gehandicaptenparkeerplaats ten behoeve van bestuurders en een individuele gehandicaptenparkeerplaats ten behoeve van passagiers. Om voor zo een parkeerplaats in aanmerking te komen moet worden voldaan aan een aantal criteria.
Volgens onderdeel 3 van de beleidsregels wordt voor een individuele gehandicaptenparkeerplaats ten behoeve van passagiers uitgegaan van de volgende, samengevat weergegeven, criteria:
- de aanvrager heeft een aantoonbare loopbeperking van langdurige aard, waardoor hij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en hij voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk is van de hulp van de bestuurder;
- de aanvrager beschikt niet over een rolstoel/duwwagen, waarmee de afstand tussen het woonhuis en het voertuig kan worden overbrugd, tenzij er sprake is van zwaarwegende sociaal-medische gronden op basis waarvan een individuele gehandicaptenparkeerplaats alsnog kan worden toegekend;
- de aanvrager heeft niet de beschikking over een parkeergelegenheid op eigen terrein;
- het is niet mogelijk om in tweede linie ten behoeve van passagiers te stoppen om de passagier te begeleiden bij het in- of uitstappen;
- de aanvrager kan, blijkens de uitkomst van een verkeerstechnisch onderzoek zoals omschreven in onderdeel 5 van de beleidsregels, niet beschikken over voldoende parkeergelegenheid binnen de maximaal vastgestelde loopafstand.
2.3. [appellant] bestrijdt allereerst het oordeel van de rechtbank dat het beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig is. Hij betoogt dat voor een gehandicapte niet relevant is of er doorgaans voldoende of onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn, omdat alleen die momenten van belang zijn waarop geen parkeergelegenheid beschikbaar is.
2.3.1. Bij het al dan niet nemen van een verkeersbesluit komt het college een ruime beoordelingsmarge toe, welke het kan invullen met beleidsregels.
Bij de beoordeling van dit beleid door de rechter zal getoetst moeten worden of de beleidsregels niet in strijd zijn met wettelijke regels en of het college is gebleven binnen de grenzen van de discretionaire beleidsruimte. Voorts zal moeten worden getoetst of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vaststelling van dit beleid heeft kunnen komen. Bij deze laatste toets zal de rechter zich terughoudend moeten opstellen, omdat het aan het college is om de betrokken belangen tegen elkaar af te wegen.
2.3.2. Bij de vaststelling van het beleid inzake individuele gehandicaptenparkeerplaatsen heeft het college niet gehandeld in strijd met wettelijke regels. Voorts is het gebleven binnen de grenzen van de discretionaire beleidsruimte. De keuze tussen een stringent beleid waarbij in beginsel geen gereserveerde parkeerplaatsen worden toegekend en een minder stringent beleid valt binnen de beleidsruimte van het college. Dienaangaande heeft het college in redelijkheid een stringent beleid kunnen vaststellen door aan het algemene belang van vrij beschikbare parkeerplaatsen een groter gewicht toe te kennen dan aan het individuele belang van mensen met een handicap om altijd een parkeerplaats in de directe omgeving van hun woning te hebben. De eis dat een gereserveerde parkeerplaats enkel wordt toegekend indien doorgaans niet voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn, geeft uitdrukking aan dit stringente beleid. Het oordeel van de rechtbank dat het beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig is, is juist.
2.4. Voorts bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat het college zich bij het nemen van het besluit mocht baseren op het uitgevoerde verkeersonderzoek. Volgens hem is dat onderzoek slecht uitgevoerd en is niet vaak genoeg gemeten. In dat verband heeft [appellant] gewezen op een viertal bij hem in de straat wonende personen aan wie, hoewel voor hen geen andere parkeersituatie geldt als voor hem, wel een gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats is toegekend.
2.4.1. Ten behoeve van de besluitvorming heeft het college onderzoek laten doen naar de parkeerdruk. Daarbij is op verschillende dagen en tijdstippen bekeken of voldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren binnen 50 meter van de woning van [appellant]. Niet is gebleken dat dit onderzoek op zich in strijd met de beleidsregels of anderszins onzorgvuldig is uitgevoerd.
Niet duidelijk is evenwel geworden hoe de resultaten van dit onderzoek te rijmen vallen met de omstandigheid dat, zoals het college in het verweerschrift bij de rechtbank heeft gesteld, na invoering van de huidige beleidsregels in ieder geval aan één van de door [appellant] genoemde personen in dezelfde straat vlak bij de woning van [appellant] een gehandicaptenparkeerplaats is toegekend, omdat na onderzoek was gebleken dat er onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren. Waarom die situatie niet vergelijkbaar zou zijn met de situatie van [appellant], is door het college niet duidelijk gemaakt. Daarbij is van belang dat niet van [appellant] kan worden verlangd aan te geven welke soort gehandicaptenparkeerplaats in die situatie is toegekend en welke andere aspecten, zoals de vastgestelde loopbeperking, daarvoor van belang waren, doch dat het college als de meest gerede en over deze informatie beschikkende partij, daarover duidelijkheid dient te verschaffen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Tot slot betoogt [appellant] dat het college rekening had moeten houden met de bijzondere omstandigheden in zijn gezin en op grond daarvan zijn aanvraag om een gereserveerde parkeerplaats had moeten toewijzen.
2.5.1. Uit de stukken blijkt dat [appellant] reeds in de bezwaarfase heeft gewezen op het feit dat ook zijn zoon over een gehandicaptenparkeerkaart voor een passagier beschikt, waardoor twee personen afhankelijk zijn van de begeleiding door zijn vrouw. Het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, waarnaar in het besluit op bezwaar wordt verwezen, is op dit aspect niet ingegaan. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van de zoon geen rol kunnen spelen, nu alleen de beperkingen van de aanvrager/passagier en de beperkingen van de chauffeur relevant zijn, is in zijn algemeenheid niet juist. Bij toepassing van een beleidsregel dient ook te worden onderzocht of toepassing van de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zal hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het college dient derhalve na te gaan of de familiesituatie - inmiddels is gebleken dat ook de vrouw van [appellant] medische klachten heeft - in dit geval zo bijzonder is dat aanleiding bestaat tot toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college hieraan geen aandacht heeft gegeven.
2.6. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 2.4.1. en 2.5.1. is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 juli 2006 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 augustus 2007 in zaak nr. 06/6191;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 3 juli 2006 met kenmerk B.3.06.0370.001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep en € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hoger beroep; het dient door de gemeente Den Haag aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008