Datum uitspraak: 4 april 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) een verzoek van [verzoekster] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot [vergunninghoudster] afgewezen.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 maart 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [directeur] en mr. J. Gepken, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Baur, Ing. R.F.M. Hendriks en L. Mulleneers, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Tevens zijn als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. A. van den Brand, advocaat te Roermond, en het college van burgemeester en wethouders van Roermond, vertegenwoordigd door M.H.J. Roelofs.
2.1. Uit de stukken blijkt dat het bedrijf van [verzoekster] in de onmiddellijke nabijheid van dat van [vergunninghoudster] is gelegen. Volgens [verzoekster] ondervinden haar medewerkers overlast van de inrichting van [vergunninghoudster].
Bij brief van 10 december 2007 heeft [verzoekster] het college verzocht bestuurlijke handhavingsmiddelen in te zetten teneinde de activiteiten die [vergunninghoudster] zonder de benodigde vergunning verricht, zoals het opslaan en bewerken van schroot en het verladen van grind, te doen beëindigen.
2.2. Vast staat, dat [vergunninghoudster] in strijd met artikel 8.1, eerste lid onder b, van de Wet milieubeheer zonder toereikende vergunning een inrichting in werking heeft, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden. Het college heeft in het bestreden besluit van 15 januari 2008 geweigerd van deze bevoegdheid gebruik te maken, omdat het een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer in behandeling heeft genomen, in verband waarmee volgens het college zicht op legalisatie bestaat.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Volgens [verzoekster] is er geen zicht op legalisatie omdat de voorschriften die bij de ontwerp-vergunning, die het college op 3 januari 2008 ter inzage heeft gelegd omstreden zijn, en reeds nu door [vergunninghoudster] worden overtreden. Dit geldt volgens [verzoekster] met name voor geluidvoorschriften. Zij wijst op meetrapporten van de gemeente Roermond en van de provincie Limburg en op metingen die zij zelf heeft verricht. Daaruit komt naar voren dat met name de piekgeluiden, veroorzaakt door het stapelen van metaal en door de door [vergunninghoudster] gebruikte metaalknipschaar, de in de ontwerp-vergunning opgenomen geluidvoorschriften overschrijden.
2.5. De voorzitter constateert dat de inrichting van [vergunninghoudster] is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Volgens de ontwerp-vergunning is uit rekenresultaten gebleken dat de deelbijdrage van de inrichting op de vastgestelde zonebewakingspunten niet zal leiden tot overschrijding van de geluidzone van het industrieterrein. Ook worden volgens de ontwerp-vergunning de streefwaarden voor de maximale geluidniveaus, opgenomen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, op de woningen in de nabijheid van de inrichting niet overschreden. Hetgeen [verzoekster] aanvoert vormt naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende grondslag om te veronderstellen dat dit onjuist is. De voorzitter acht het daarom aannemelijk dat de geluidsemissie vanwege de inrichting in principe niet aan verlening van de vergunning in de weg staat.
2.6. Volgens [verzoekster] zal bij het storten en opslaan van betonijzer, schraapsel, draaisel en gebroken ijzer stofvorming optreden. In het ontwerpbesluit komt volgens haar het onderwerp stofvorming niet aan de orde.
2.7. In de klasse-indeling van stuifgevoelige stoffen in paragraaf 4.6 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) is metaalschroot geclassificeerd als S4, licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar. In de ontwerp-vergunning zijn onder 19.1.10 voorschriften opgenomen met betrekking tot het voorkomen van stofverspreiding. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekster] naar voren brengt voorshands geen aanleiding om aan te nemen dat stofverspreiding aan vergunningverlening in de weg zal staan.
2.8. Gelet op het voorgaande acht de voorzitter het aannemelijk dat de vergunning in principe verleend kan worden zodat zicht op legalisatie bestaat. Derhalve komt het de voorzitter voor dat het college op goede gronden af heeft gezien van het gebruik van bestuurlijke handhavingsmiddelen tegen het zonder toereikende vergunning in werking zijn van de inrichting.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2008