Datum uitspraak: 9 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2918 van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 11 januari 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd aan [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C te verstrekken.
Bij besluit van 25 april 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2007, verzonden op 27 juli 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2007.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2008, waar [appellant], in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van Vliet, medewerker juridische zaken van het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement), zoals dat luidde ten tijde van belang, worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief verklaringen van geschiktheid afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement, zoals dat luidde ten tijde van belang, geeft het CBR, indien naar zijn oordeel de aanvrager voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de regeling), wordt onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E; en onder "groep 2": bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge artikel 2 van de regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 5.4, getiteld "Chronische nierinsufficiëntie", uit de bijlage behorende bij de regeling luidt: "Voor personen met een ernstig gestoorde nierfunctie (kreatinineklaring van minder dan 20 ml/minuut) is een specialistisch rapport vereist; het betreft zowel predialyse- als dialysepatiënten. Valt dit rapport gunstig uit, dan kunnen zij voor een beperkte termijn (maximaal vijf jaar) geschikt worden verklaard voor rijbewijzen van groep 1. In zeer uitzonderlijke gevallen (slechts bij peritoneaal dialyse) kunnen deze personen voor ten hoogste drie jaar geschikt worden verklaard voor rijbewijzen van groep 2."
2.2. Niet in geschil is dat [appellant] lijdt aan chronische nierinsufficiëntie en dat hij wordt behandeld door middel van hemodialyse.
Het CBR heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 januari 2006 geweigerd aan [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C af te geven omdat dit ingevolge paragraaf 5.4 van de regeling slechts mogelijk is bij personen die behandeld worden door middel van peritoneaal dialyse.
2.3. [appellant] betoogt dat de regeling in strijd is met de Richtlijn 91/439 EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (Pb EG L 237 van 24 augustus 1991; zoals nadien gewijzigd; hierna: de richtlijn).
Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken van een onjuiste omzetting in de nationale regeling van de in artikel 16.2 van bijlage III bij de richtlijn opgenomen medische normen. Bijlage III bij de richtlijn behelst blijkens de tekst minimumnormen inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, hetgeen met zich brengt dat de nationale wetgever strengere normen mag stellen.
2.4. [appellant] betoogt verder dat door het discriminatoir karakter van de regeling - als gevolg waarvan hemodialysepatiënten ongelijk worden behandeld in vergelijking met peritoneaaldialysepatiënten - deze in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in onderlinge samenhang bezien en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). [appellant] voert aan dat paragraaf 5.4 uit de bijlage bij de regeling onverbindend is, voor zover daarin is bepaald dat alléén peritoneaal dialyserenden voor een rijbewijs uit groep 2 geschikt kunnen worden verklaard.
2.5. Paragraaf 5.4 van de bijlage bij de regeling bevat imperatieve wettelijke voorschriften waarbij het CBR geen ruimte is gelaten daarvan af te wijken. Het in een wettelijke regeling maken van onderscheid is geoorloofd indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan. Uit het besluit op bezwaar van 25 april 2006 en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat het in de regeling gemaakte onderscheid is gebaseerd op de omstandigheid dat bij patiënten die worden behandeld door middel van peritoneaaldialyse, waarbij het buikvlies fungeert als semipermeabel membraam, sprake is van een min of meer permanent dialyseproces waardoor de conditie van de patiënten over het geheel genomen beter en stabieler is dan bij patiënten die twee tot driemaal per week worden behandeld met hemodialyse en veelal te maken hebben met een tussentijdse verslechtering van hun conditie. Deze rechtvaardiging komt de Afdeling niet onredelijk voor. Gelet hierop bestaat in zoverre geen strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Voorts valt niet in te zien dat het weigeren van de gevraagde verklaring van geschiktheid een inbreuk zou zijn op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven.
De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat paragraaf 5.4 uit de bijlage behorende bij de regeling onverbindend is. In het ontbreken van een hardheidsclausule in deze paragraaf ziet de Afdeling, anders dan door [appellant] is betoogd, evenmin grond voor dat oordeel. Het staat de regelgever in beginsel vrij af te zien van opneming van een dergelijke clausule. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in dit geval de aard van de te regelen materie zodanig gedifferentieerd, bewegelijk en onvoorspelbaar is dat de regelgever niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een hardheidsclausule.
2.6. Ten slotte betoogt [appellant] dat het CBR in zijn geval de regeling buiten toepassing had moeten laten omdat zijn conditie beter is dan die van de meeste peritoneaaldialysepatiënten.
De Afdeling is van oordeel dat het CBR in deze stelling van [appellant], wat hier verder ook van zij, terecht geen reden heeft gezien de regeling buiten toepassing te laten omdat de regeling daarvoor geen ruimte biedt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter Ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2008